Nieuwere onderzoekingen, betreffende de afstamming van
het paard, zijn die van Madame Maria P avlow van Moskau.
Volgens deze onderzoekingen verhuisden in het begin van
het midden-plioceen paarden gelijk aan Equus hippidium, die
tot dien tijd slechts in Amerika leefden, van het westen van
Amerika naar Azië, en gedurende het midden-plioceen ontwikkelden
zij zich in de Sivalik-hills tot de vormen, die nu
als E. sivalensis worden beschreven. Een gedeelte van deze
paarden verhuisden uit Azië naar Afrika, dat in dien tijd
met Italië verbonden was, en zoo kwamen zij in Europa. In
de opper-pliocene afzetsels van Afrika en Europa vindt men
E. stenonis, zeer veel op E. sivalensis gelijkend. Zij lieten hun
fossiele overblijfselen achter in Italië, Oostenrijk, Duitschland,
Frankrijk, Engeland en Rusland, als van E. stenonis, en ontwikkelden
zich langzamerhand tot de pleistocene soorten van
E. caballus. Doch slechts een gedeelte van E. sivalensis had
Azië verlaten; de overigen ontwikkelden te gelijker tijd tot
E. nomadicus in Azië, terwijl een parallel-evolutie in Amerika
E. excellus en E. major deed ontstaan, en in Afrika E. caballus
fossilis. De tegenwoordige russische paarden zijn afkomstig
van de zelfde pleistocene soorten, die in dien tijd reeds een
groote menigte rassen van paarden in Europa hadden voortgebracht.
Over de afstamming van het paard heeft ook F lower in
1891 een dik boek geschreven, waarvan Lydekker het volgende
zegt, en waarmede ik hier de verschillende meeningen
over dit onderwerp eindig: „De schildering van de afkomst
van het paard, van den vijfteenigen Phenacodus tot het één-
teenige hedendaagsche paard, is in ’t algemeen bewonderenswaardig,
ofschoon in sommige punten niet op de hoogte van
den tegenwoordigen tijd. Bij voorbeeld, het is zekerlijk niet
eerlijk een geschrift aan te halen in 1887 door Madame
P avlow gepubliceerd, en onbekend te zijn met het werk van
Scott en Osborn in 1889. Was hét laatste gebruikt geworden,
wij zouden het Hyracotherium niet op de ééne bladzijde hebben
zien verschijnen, en de identische Eohippus op een andere.
Ook zouden wij geen onzekerheid bespeurd hebben, wat het
recht betreft van Pachynolophus en de identische Orohippus,
om een wel bepaald geslacht te vormen. Ook zouden wij geen
beschouwingen gelezen hebben over de vraag of het typische
Hyracotherium met zijn drieteenigen achtervoet identisch was
of niet met den vijfteenigen Phenacodus.”
En eindelijk nog dit: In April 1892 schreef Marsh het
volgende: „De oudste voorvader van het paard, die nog niet
ontdekt is, had ongetwijfeld vijf teenen aan eiken voet, en
was waarschijnlijk niet grooter dan een konijn, misschien veel
kleiner. Deze hypothetische voorlooper van het paard kan nu
met zekerheid voorspeld worden, maar hetgeen wij van de
vroegere zoogdieren met hoeven weten. Dit dier mag Hippops
heeten, en zijn overblijfselen zullen worden gevonden in het
begin van het tertiair of nog waarschijnlijker in het laatst van
het krijt.”