maar met ongemeen dikke beenderen. Gelijk het Megatherium
was ook de Mylodon een plantenetend dier: zijn tanden bewijzen
dit. De tanden hadden platte kroonen, als molensteenen —
daarom heeft O w e n het den naam gegeven van Mylodon, van
het grieksch mylos, een molen, en odous, tand. Gelijk het
Megatherium en de Megabnyx kon waarschijnlijk ook de Mylodon
zich oprichten, boomen ontwortelen met zijn voorpooten,
en de takken en bladeren als voedsel gebruiken.
Verder kent men nog 'uit de zelfde pampas en uit holen
in Brazilië de geslachten Scelidotherium, Coelodon en Ochothe-
rium, die allen door L u n d zijn beschreven: sommigen zijn
niet grooter dan een zwijn, maar allen waren echte edentaten,
en allen liepen op den buitenkant der voeten, met de nagels
naar binnen gebogen. Er is wel geen twijfel aan of de tegenwoordige
luiaards, Bradypus, zijn de directe nakomelingen dezer
reusachtige gravigraden.
De g o r d e l d i e r e n , Dasypus >), hebben een beenachtig
pantser, waardoor zij inderdaad min of meer op sommige
reptielen gelijken, en dat uit verscheidene schilden en gordels
is samen gesteld. Ook de fossiele leden dezer familie bezaten
een huidbekleeding uit schilden en platen bestaande. Het oudst
bekende geslacht dezer zonderlinge dieren is het geslacht
Glyptodon.
Glyptodon davipes was een dier, dat min of meer op een
schildpad geleek, mits hooger op de pooten. Het exemplaar,
dat zich te Londen in het College of Surgeons bevindt, is 3,50
m. als men den omtrek van het rugschild meet, en dus
1,25 m. lang, en de staart is meer dan anderhalf voet lang.
Zijn kiezen, ten getale van |, vertoonen twee overlangsche
groeven, zoo diep dat de kroon bijna drielobbig of drieknob-
belig lijkt. Het schild bestaat uit platen die, van onderen gezien,
zeshoekig schijnen, en door getande naden met elkander zijn
vereenigd, terwijl zij van boven dubbele rosetten vormen. De
staart was besloten in een koker uit zulke schildjes bestaande.
Chlamydotherium is de naam door L u n d gegeven aan een
ander geslacht van edentaten, ook uit de holen van Brazilië
afkomstig. Deze dieren waren zoo groot als een tapir, en één
soort, het C. gigas, zelfs als een rhinoceros. Doch de soorten
die tot het hedendaagsche geslacht gordeldier, Dasypus, worden
gerekend, zpoals D. punctatus en D. octocindus, waren
niet grooter dan een konijn.
De familie der m i e r e n e t e r s , Vermilinguia of wormton-
gigen, bestaat, zooals bekend is, uit de geslachten a a r d -
v a r k e n , Oryderopus; m i e r e n e t e r , Myrmècophaga; en
s c h u b d i e r , Manis. Ook is het bekend, dat deze beide
laatsten de eenige edentaten zijn, die werkelijk tandeloos zijn.
Van deze dieren kent men in fossielen toestand niet met
zekerheid miereneters: wel spreekt L u n d van eenige soorten
van dit geslacht uit de holen van Brazilië, maar het is niet
zeker, dat zijn diagnose goed is. Ook is~ het twijfelachtig of
het aardvarken wel fossiel voorkomt. Maar zeker is het dat
het schubdier, Manis, in het tertiaire tijdperk in Europa heeft
geleefd. De eerste kennis van dit dier heeft men gekregen
door een nagellid, dat in het zand van Eppelsheim is gevonden,
een nagellid of phalangium unguinalis, dat op zijn rugzijde.
in ’t midden, een diepe sleuf vertoont. C u v i e r toonde
het eerst aan, dat dit kenmerk in de levende natuur slechts
gevonden wordt bij miereneters en schubdieren, en dat de
grootte van die sleuf een schubdier aantoonde. En op dat
ééne beentje gegrond, beweerde die groote geleerde, dat men
het bestaan in het tertiaire tijdperk mocht aannemen van een
Pangolin gigantesque, zes- of zevenmaal grooter dan de thans
levende schubdieren. Later heeft L a r t e t dit dier den nr.am
gegeven van Macrotherium giganteum, namelijk toen men te
Sansans en te Saint Gaudens in Frankrijk vele losse beenderen
en tanden van dit dier had gevonden. Het bleek toen
dat het Macrotherium door het maaksel zijner voeten met
Manis, maar in andere opzichten, vooral door het hebben van
kiezen zonder email, verwant was met Oryderopus: zijn opper-
armbeen was 50 c., zijn spaakbeen 55 c., zijn dijbeen 45 c.,
en zijn scheenbeen 28 c. lang.
Zoo stonden de zaken tot voor eenigen tijd. Ik zei zoo even,
dat men het eerste overblijfsel van dit dier heeft gevonden
te Eppelsheim in Duitschland. Dit nagellid werd ook door
K a u p bestudeerd, en, in tegenspraak met C u v i e r , beweerde
12*