thropomorphen, en het is onmogelijk, zooals sommige natuurkenners
in het eerst gedacht hebben, in dezen aap den
voorlooper van den mensch te zien: het verschil tusschen den
laagsten voorhistorischen mensch en den Dryopithecrus is daartoe
veel te groot.
Z e s tie n d e a fd e e lin g . De fossiele menseli. Eenige opmerkingen
over den pliocenen mensch. De ijstijd. Het verhuizen van dieren.
De uitvinding of ontdekking van het vuur. De mensch een
alleseter. Bewerktuigde vuursteenen in miocene aardlagen De
miocene mensch en de soko van S t a n l e y . Niet progressieve
vormen kunnen bestaan blijven naast progressieve vormen. De
niet gedifferentieerde vorm kan bestaan blijven naast den hoog
gespecialiseerden. Besluit.
Eindelijk een enkel woord over den fossielen mensch,
Homo sapiens fossilis. Doch al wenschte ik den mensch van
het verleden hier zoo kort te beschouwen, als ik getracht heb
te doen met de visschen, de amphibieën, de reptielen, de
vogels en de zoogdieren van het verleden, zou ik toch aan die
beschouwing zooveel bladzijden moeten wijden, dat mijn boek
ver de gestelde grenzen zou overschrijden. Immers door Lyell,
Le Hon, Figuier en vele anderen zijn geheele boeken vol geschreven
over den voorwereldlijken mensch, en dë verhandelingen
en brochures en opstellen in tijdschriften, van geleerden
als Düpont en Virchow en Huxley en vele anderen, zijn ontelbaar.
Ik zou dan moeten herhalen wat er geschreven is
over menschebeenderen uit het Neanderthal, uit Cro-Magnon,
uit het hol van Naulette; over Kjöhkenmöddinger en Mountbuil-
ders; over vüursteenen bijlen en pijlspitsen; over voorhistorische
begraafplaatsen en paalwoningen en hunnebedden en
cromleghs — in één woord, ik zou een heel boek daarover
moeten schrijven, en daarvoor is het hier niet de plaats. En
te meer niet, omdat ik, de vorige bladzijden schrijvende,
steeds heb kunnen gebruik maken van de fossiele overblijfselen,
die in Teyler’s museum worden bewaard, terwijl er in dat
museum geen enkel overblijfsel van den mensch te vinden is.
Daarom wensch ik mijn werk met eenige opmerking over den
miocenen men s c h te besluiten, zonder in bijzonderheden
af te dalen.
Dat de mensch reeds in het pl iocene t i jdperk bestond,
is tegenwoordig niet meer aan twijfel onderhevig, als men ten
minste de bovengenoemde geleerden en vele andere onderzoekers
mag gelooven. Derhalve werd ook de mensch getroffen
door de groote katastrophe, die men gewoon is ijstijd
te noemen. Door dien ijstijd werden vele diersoorten van
Europa uitgeroeid, of zij namen de vlucht voor de koude, en
verhuisden naar het zuiden. De leeuwen en tijgers, de olifanten
en neushoorndieren stierven, of zij gingen heen, de leeuwen
niet verder dan naar Griekenland, de apen niet verder dan
naar Gibraltar, maar de mensch — wat deed hij tegen de kou ?
Hij bleef in Europa, en woonde in grotten, en kleedde zich
met dierehuiden; hij vond het vuur uit, en werd een omnivoor,
een alleseter. En hieraan heeft de mensch het waarschijnlijk
te danken, dat hij in Europa is kunnen blijven, en
niet heeft behoeven te vluchten naar het zuiden, in den ijstijd.
Door de schaarschheid of het ontbreken van vruchten en granen
gedurende - den ijstijd, moesten de apen en de mensch-apen,
die toen leefden, wel bezwijken in den strijd om het bestaan :
zij stierven uit, en sommige apen trokken naar het zuiden,
en de achterhoede van dat groote leger heeft nog nakomelingen
in de apen, die nu nog op de rots van Gibraltar leven.
Van nature is de mensch — zijn gebit bewijst het — een
alleseter en dus ook een vleescheter. Toen hij eenmaal het
vuur kende, en toen tevens door den ijstijd de planten verminderden,
ging hij, door den nood gedreven, op de jacht:
hij doodde met zijn steenen bijl en pijlpunten het paard, het
rendier, den aurochs, den mammoet en den zeehond; hij
braadde hun vleesch, brak hun beenderen om er het merg
uit te halen, en, als zijn honger voldaan was, kraste hij het
afbeeldsel van een mammoet in een stuk van een slagtand
van dat dier, als om te bewijzen aan zijn nageslacht, dat hij
een mensch was en geen vleeschetende aap.
Dit alles nu gebeurde in den p os t - pl ioc ene n tijd, in
het diluvium der oudere geologen, en dus in den hedendaag-
schen geologischen tijd, in het quaternair. Maar ook in veel
oudere afzetsels, in ontwijfelbaar m i o c e n e aardlagen, heeft
men bewerktuigde vuursteenen gevonden, bijlen en pijlpunten,
duidelijk door de hand van den miocenen mensch gemaakt,
zooals zij later door zijn pliocenen nakomeling, ja zelfs nog