' hebben zich geschikt naar de omstandigheden, en hunne tanden
geadapteerd naar het voedsel, dat zij thans kunnen bekomen,
en waarvan zij moeten leven: namelijk weekdieren zonder
schelp, naakte reptielen en amphibieën, visschen met dunne,
hoornachtige schubben. Zeker, het is een zeer belangwekkend
feit, dat die harde, stompe tanden der oude kraakbeenvisschen
dun en spits zijn geworden, naarmate de dieren, die hen tot
voedsel dienden, hun harde harnassen verloren, en naakte
dieren werden. G a u d r y zegt: „het is waarschijnlijk dat de
Fio. n. overgang gedaan is door secondaire
geslachten van de familie der Hybo-
donten: de Acrodus nadert tot de Aste-
racanthen met tandplaveisel; Palaeospi-
nax, Hybodus en Synechodus naderen
tot de haaien met snijdende tanden.”
En S a t jv a g e zegt: „door de Hybodonten
heen, die slechts haaien zijn welker
tanden beginnen breeder te worden,
ontmoeten wij alle overgangen tusschen
de haaien met smalle, spitse tanden, en
de Cestracionten, die voorzien zijn van
groote, stompe verhemelte- en kaakpla-
ten, samengesteld uit tanden, die aaneen
gesoldeerd zijn als een straatplaveisel.”
Reeds lang waren de zonderlinge
voorwerpen bekend, die door A g a s s iz
als vischtanden zijn erkend, en door
hem toegeschreven aan het geslacht
Ceratodus. Zie blz 15. Ook V o n M e y e r
en P l i e n in g e r beschreven later zulke
ceratodus-tanden; maar tanden waren
toen het eenige wat men van den visch wist, aan welken zij
eens hadden toebehoord. In 1837 ontdekte N a t t e r e r de zeldzame
Lepidosiren paradoxa in de moerassen van het Amazonegebied,
en kort daarna werd er een ander dergelijk dier,
de Protopterus annectens uit de binnenlanden van Afrika, bekend.
Verscheidene geleerden beschouwden die dieren als amphibieën,
doch anderen, waaronder O w e n en A g a s s iz , toonden
aan dat het visschen waren, en M ü l iv e r stichtte toen voor deze
dieren een afzonderlijke onderklasse, die der Dipnoi. Zij gelijken
dan ook in vele opzichten op amphibieën, en in vele anderen
zooveel op visschen, dat de Duitschers hun den naam hebben
gegeven van Lurchfische. En Dipnoi heeten zij, omdat zij een
dubbele ademhaling hebben, door kieuwen en door longen.
Verder hebben zij, zoowel in de bovenkaak als in de onderkaak,
groote tanden, die er als loodrecht geplooide, snijdende
platen uitzien, en bovendien op het ploegbeen, vomer, nog
twee gewone tandjes. Reeds O w e n maakte opmerkzaam op de
gelijkheid van Lepidosiren-tanden met de tanden van Chimaera,
Cochliodus en Ceratodus.
Zeer gelijkende op een visch is het later, in 1870, ontdekte
dier, dat in de rivieren van Queensland leeft en Barramunda
wordt genoemd. Hij wordt wel 1 of 2 meter lang, is eetbaar,
en smaakt, zegt men, als zalm; hij is met langwerpig vierkante,
van voren en van achteren afgeronde schubben bedekt,
en voedt zich met gras en bladeren van Myrtaceeën. G ü n t h e r
F ig. 12.
Oeratodus Forsteri.
bracht den Barramunda tot het fossiele geslacht Ceratodus, en
K r e e f t noemde hem daarom Ceratodus Forsteri, zooals ik,
over den staart van den Ceratodus sprekende, reeds op blz. 16
heb gezegd. Aan elke zijde van het verhemelte heeft dit dier
een zeer grooten tand,'; met zes verhevene kammen, welker
binnenrand afgerond, maär welker buitenrand diep getand is,
en in de onderkaak vindt men aan elke zijde ook een grooten
tand, welks zes, waaiervormig naar buiten uitstaande kammen
of ribben, beantwoorden aan de groeven of sleuven van de
verhemelte-tanden. (Zie fig. 11). Dit thans levende dier heeft
dus tanden, die, in vorige tijden der geologische geschiedenis,
zonder twijfel gediend hebben tot het verbrijzelen en tot stof
vermalen van harde, beenige schilden, schubben en schelpen,
maar die thans geadapteerd zijn tot tanden om gras en bladeren
te kneuzen.
Gelijk de kraakbeenige visschen der palaeozoïsche en mesozoische
tijdperken gekenmerkt werden door dat de meesten