was, dat een man als S c h e u c h z e r , die geneeskundige was
en dus wel menschegeraamten had gezien, dit amphibie-
geraamte voor een menschelijk overblijfsel kon houden. Doch
S c h e u c h z e r kon het denkbeeld niet verdragen, dat er zooveel
menschen door den zondvloed van den Bijbel waren verdronken,
en dat er geen enkel overblijfsel van die menschen
in den bodem zou bewaard gebleven zijn, even goed als
Fig. 17.
Homo diluvii testis et tJieoscopos, (Cryptobranchus primigenius)
in Teyler’s museum.
overblijfselen van zoogdieren, vogels, reptielen, amphibieën
en visschen. Daarom zooals ik later, sprekende over den
Ichthyosaurus, zal aantoonen, hield bij ook een paar wervelen
van dat dier voor mensche-wervelen. In 1726 was dit fossiel
in bezit van S c h e u c h z e r , en beschreef bij de toen zichtbare
deelen, den schedel en een gedeelte van de wervelkolom in
de Philos. Transact, van Londen T. XXXIV, en in zijn werk
getiteld Physica sacra. Hij noemde het Homo diluvii testis et
theoscopos — de mënsch die getuige van den zondvloed was
en God heeft gezien; hij zei: „dat bet ontwijfelbaar is, dat
het een der zeldzaamste reliquieën is, die wij bezitten van het
vervloekte ras, dat onder de wateren werd bedolven” ; en hij
werd bij die beschrijving zoo ontroerd, dat hij het geraamte
aansprak in de volgende verzen :
§eMMei8 §ei«0eirfisit roti mm »We« ^ttttder,
fcreie&e ^tei» uwtt &tx «eu«» 10Aeitó-P«deï.
G e s s n e r , in 1758 een tweede exemplaar bestudeerende, was
de eerste die aan de gegrondheid van S c h e u c h z e r ’s bewering
begon te twijfelen, en zei dat bij vermoedde, dat bet een
geraamte was van een visch, een meerval, Silurus glanis ; en
in 1787 schreef P e t r u s C a m p e r aan B u r t in dat het een soort
van hagedis moest zijn, zeggende: un lézard pétrifié a pu passer
pour un anthropolite.
In 1802 kocht V a n M a r u m dit exemplaar te Züricb, en
gaf het een plaats in Teyler’s museum, waar het tot 1811 in
den zelfden toestand bleef, waarin bet door S c h e u c h z e r was
beschreven. In dien tijd was ons vaderland een deel van de
franscbe republiek van 1792, en C u v i e r was toen belast
met de inspectie. van het onderwijs. In die hoedanigheid bezocht
de groote franscbe geleerde ook ons land, kwam te
Haarlem, en ging met zijn secretaris, L a u r i l l a r d , naar het
museum van Teyler, om den beroemden Homo diluvii testis
van S c h e u c h z e r te zien. In zijn groot werk, getiteld Ossements
fossiles T. V zegt bij : „M’étant trouvé à Haarlem en Mai
1811, le savant M. Van Marum, directeur du musée Teyler,
voulut bien me permettre que je fis creuser dans la pierre
qui contient le prétendu antropolite de Scheuchzer, afin d’y
mettre à découvert les os qui pouvaient encore y être cachés.
L’opération se fit en sa présence. Nous avions placé devant
nous un dessin du squelette de la salamandre, et ce ne fut
pas sans une sorte de plaisir, qu’à mesure que le ciseau
enlevait un éclat de pierre, nous voyions paraître au jour
quelqu’un des os que ce dessin avait annoncé d’avance.” En
zóó is dit beroemde fossiel in den toestand gekomen waarin
men het nog tegenwoordig in genoemd museum ziet : door