lijn van opvolging is, volgens dien geleerde: Ctenacodon, Plagiau-
lax, Ptüodus, Catopsolis en Thylacoleo. Ptilodus en Catopsolis uit
het eoceen van Puerco zijn de belangrijkste schakels, die door
C o p e zijn tusschen gevoegd: zij vormen tevens een schakel
tusschen de zoogdieren van het jura en die van het eoceen.
In 1889 heeft M a r s h de kennis van deze uitgestorven dieren
nogmaals belangrijk uitgebreid, door een beschrijving te geven
van een honderdtal overblijfselen van zoogdieren, uit het
Laramie van Wyoming. Hij zegt daarvan in hoofdzaak het
volgende: „Langen tijd heeft men het de palaeontologie verweten,
dat er geen overblijfselen van zoogdieren uit de krijt-
vorming bekend waren, terwijl zij bijna overal overvloedige
bewijzen van het leven yan andere gewervelde dieren oplevert.
In het jura daarbeneden zijn vele kleine zoogdieren gevonden,
zoowel in Europa als in Amerika, en in het tertiair daarboven
was deze klasse zelfs overheerschend. Een vergelijking van
de zoogdiervormen uit het jura met die van het tertiair, gaf
bijna zekerheid, dat er vele tusschenvormen in het krijt
moesten bestaan. Daarom heeft men dan ook steeds met vlijt
naar krijtzoogdieren gezocht, doch tot dus ver bijna altijd
vruchteloos. De omstreken van de Rocky Mountains vooral beloofden
in dit opzicht vruchtbaar te zijn. In 1856 beschreef
L e id y onder den naam van Ishyrotherium antiquum een gewerveld
dier, dat hij voor een zoogdier hield, doch dat later
gebleken is een reptiel te zijn, en welks geslachtsnaam nu is
veranderd in Ischyrosaurus. In 1862 beschreef C o p e eenige
tanden en beenderen van een dier, dat hij Meniscoessus conquistus
noemde, doch dat ook later gebleken is een dinosaurachtig
reptiel te zijn.”
M a r s h zelf heeft nu nauwkeurige onderzoekingen in het
krijt van het westen van Amerika gedaan, in het Laramie van
Dakotah en Montana en in Wyoming, en heeft een honderdtal
overblijfselen verzameld van kleine zoogdieren, waarbij nieuwe
geslachten en soorten. Nevens die zoogdieren-resten vond hij
tevens vele overblijfselen van dinosauren, zooals van den
vleeschetenden Megalosaurus en den Hadrosaurus, verder van
kleine krokodillen, schildpadden van het geslacht Comptemys,
en vele visschen, meestal glansschubbigen, terwijl de fossiele
ongewervelde dieren aantoonen, dat die Laramie-lagen afzetsels
zijn uit brak en zoet water.
Die kleine zoogdieren behooren grootendeels tot de groep
der Allotheria. De meeste nieuwe geslachten toonen verwantschap
met de vormen uit het trias en het jura, één geslacht
zelfs kan niet onderscheiden worden van Dryolestes. Een ander
gelijkt meer op een insekteneter, met tanden van vorm als
die van Tupaia. De overigen zijn duidelijk kleine buideldieren,
verwant aan amerikaansche tertiaire vormen of aan nog
levenden. En sommige exemplaren schijnen zelfs nauw verwant
te zijn aan de Monotremata: één geslacht heeft een los
ravenbeksbeen, met nog andere vogelbekdier-kenmerken.
Hoofdzakelijk zijn het tanden waarop M a r s h de volgende
geslachten heeft gesticht:
Cimolomys gracilis was een dier zoo groot als een wezel;
C. bellus als een muis ; C. nitidus als een rat. Nanomys en
Dipiodron waren ook kleine dieren, zoo groot als een konijn
en kleiner. Verder vond men daar Tripriodon, Selenacodon,
Halodon, Camptomus en anderen, die allen tot de Allotheria,
behooren. Tot de Pantolheria rekent M a r s h Dryolestes, Didel-
phodon, Cimolestes en Pediomys. Van al deze dieren kent men
tot heden slechts de tanden, en van sommigen ook enkele
beenderen.
In het Laramie van Wyoming vond C o p e den bovengenoemden
Meniscoessus conquistus. In de eocene lagen van Puerco
in New-Mexico vindt men den Ptilodus mediaevus; en in den
laatsten tijd heeft A m e g h in o in het eoceen van Rio de Santa
Cruz overblijfselen gevonden van dieren, verwant aan Plagiaulax:
hij heeft hen verdeeld in de geslachten Abderites en Acdestis;
zij schijnen veel overeenkomst te hebben met sommige buideldieren
van Nieuw-Guinea. En in 1891 vond A m e g h in o in het
onder-tertiair van Patagonie overblijfselen van buideldieren,
die hij onder de namen Amphiproviverra en Prothylacinus
heeft beschreven.
Australië heeft ons zijn voorwereldlijke buideldieren doen
kennen in den Dasyurus laniarius, den Thylacinus spelaeus,
in de geslachten Ballanlia, Hypsiprymus, Phascolomys en
anderen. Diprotodon ') australis was een buideldier bijna zoo
groot als een rivierpaard, en ook het Nototherium 1) was een
!) Diprotodon, Gr. dis, twee, protgs, de eerste, odous, tand = h e t d i e r m e t
tw e e v o o r s te s n ijt a n d e n .
2) Nototherium, Gr. notos, het zuiden, therion, dier = het z u i d e r d ie r .