haaien, van de Proselachiërs, beschouwd worden. Zijn kop lijkt
op een haaiekop, en de tanden zijn scherp en puntig, zooals
die van den Cladodus. Achter den kop staat een lange, getande
stekel. De gepaarde vinnen zijn met kleine schubben
bedekt, terwijl het overige van het lijf naakt is. Verder is de
structuur van den Pleuracanthus zeer primitief: de ruggestreng,
chorda, is volkomen kraakbeenig, ongeleed, zonder wervelmid-
denpunten. De staart is diphycerk; dat is, de ruggestreng
eindigt er in als een punt, en de vin vertoont geen lobben.
Dit laatste vooral is een embryonair kenmerk, waarop ik
later meermalen zal moeten terugkomen.
Verre de meeste ichtbyodorulithen zijn dus overblijfselen van
visscben, die in de silurische, devonische en steenkooltijdper-
ken leefden, en zijn vooral in Schotland, Ierland, Engeland,
Rusland en Noord-Amerika gevonden. Doch ook in jongere
aardlagen komen zulke vinstekels voor: zoo kent men uit het
dyas een eenig exemplaar van Wodnika striatula; in het trias
zijn vinstekels van Hybodus, Nemacanthus en Leiacanthus menigvuldig,
en ook in het lias en het jura vindt men velen
van Nemacanthus, Pristacanthus en vooral van soorten van
Aster acanthus '). De vinstekels uit het krijt worden door Agassiz
in de geslachten Hybodus-), Spinax, Chimaera en Ptychodus :i)
ingedeeld. Die welke uit het tertiair van Monte Bolca, Mainz,
Parijs, Brussel en uit het crag van Engeland en Belgie aan het
licht zijn gekomen, bewijzen, door hun platten vorm en getande
randen, dat het meestal vinstekels van roggen zijn, zooals van
Trygon, Myliobates, Aulacanthus, Raja en anderen, terwijl eindelijk
de vinstekel, dien men Coelorhynchus sulcatus noemt,
volgens Williamson door zijn structuur volkomen beantwoordt
aan de stekels die aan den kop en op verschillende plaatsen
van het lijf van den thans levenden koffervisch, Ostracion,
voorkomen.
In de d e v o n i s c h e 1 2 * 4) gesteenten, vooral in die van Bo-
hemen, Rusland, Schotland en Canada, wordt de oogst van
1) Aster acanthus, Gr. aster, een ster, acantha, een stekel = s t e r s t e k e l .
2) Hybodus, Gr. hybos, een knop, odous, tand. De kroon -van dè tanden dezer visch
bestaat uit een reeks half kegelvormige knopjes; vandaar den naam.
3) Ptychodus, Gr. ptychè, een plooi of vouw, odous, tand = p lo o i t a n d .
4) D e v o n is c h , naam door Murchison gegeven aan de fossielenvoerende gesteenten
in Devonshire, die vroeger als old red sandstone bekend waren.
goed bewaard geblevene overblijfselen van visschen, veel ruimer
dan in de pas besprokene silurische gesteenten. Men vindt
hier niet slechts vele vinstekels en tanden van haaien, en
resten van echte glansschubbigen, Ganoïden, maar ook har-
nasschilden van Placodermen, zooals van Pteraspis, Cephalaspis,
Pterichthys '), Asterolepis 2) en anderen. Zonderlinge dieren
waren het, die oude visschen uit het palaeozoïsche tijdperk:
zij hadden geen schubben, zooals hun nakomelingen, maar
waren bekleed met schilden van verschillenden vorm, beenige
platen, die een soort van harnas vormden, waarom zij ook wel,
door P ic t e t en anderen, ganoïdes cuirassês werden genoemd.
De Pteraspis was een dier met een pijlpuntvormig rugschild, dat
uit zeven stukken was samengesteld, en een langwerpig eirond
buikschild, soms met een korten stekel van achteren. Beide
schilden waren fijn gestreept, en bestonden uit drie verschillende
lagen of lamellen. Die lamellen werden gekenmerkt door wijde,
onregelmatige ruimten of lacunen, die door vaatkanaaltjes met
de oppervlakte in verband staan. Die eigenaardige structuur
van de schilden van den Pteraspis heeft tot zeer verschillende
gevoelens aanleiding gegeven. A g a s s iz beschreef de eerst ontdekte
pteraspis-schilden, en vereenigde hen met Cephalaspis.
K n e r noemde het eerst een kopschild Pteraspis, maar hield
het voor een inwendige schelp va,n een Sepia. Een dergelijk
fossiel uit den Eifel werd door F. R o e m e r onder den naam
van Palaeoteuthis ook tot de naakte koppootigen gebracht,
maar tevens maakte hij er opmerkzaam op dat Pteraspis, naar
vorm en structuur te oordeelen, eerder verwantschap met de
schaaldieren zou doen vermoeden. H u x l e y en S a l t e r verklaarden
hem voor een visch. Door het vinden van twee op
elkander liggende schilden kwam K u n t h op het denkbeeld
van K n e r terug, doch hield den Pteraspis voor een schaaldier,
terwijl R a y L a n k a s t e r , op grond van de structuur der schilden,
dit dier weer tot de visschen rekende. Eindelijk, Z it t e l beweert
dat de structuur der schilden eerder aan een huidvorming
van zekere beenvisschen, Teleostiërs, zooals Balistes, Dactyloptera
en Ostracion doet denken, dan aan die van glansschubbige
visschen. Het blijkt dus dat wij nog niet weten wat deze
ï) Pterichthys, Gr. pteron, vleugel, ichthys, visch =z v l e u g e lv i s c h .
2) Asterolepis, Gr. aster, ster, lepis, schub = s te r s c h u b .