Tw a a lfd e a fd e e lin g . Hoefdieren, dikhuidigen of herkauwers
Condylarthra en Diplarthra. De voetwortel en_de handwortel.
Bunodonte tanden. Periptychiden. Phenacodontiden. Toxodon.
Nesodon. Nogmaals Macrauchenia. Amblypoda. Pantodonta.
Coryphodon. Dinocerata. Brontotheriden. Brontops. Nogmaals
Chalicotherium. Diplacodon. Rütimeyer over condylarthra.
Pantolestes. Reductie der vingers bij de- ungulata. Oorsprong
der gespleten hoeven.
Verder zijn er hier nog eenige andere dieren te bespreken, die
in de vorige rubrieken geen goede plaats konden vinden. Het
zijn dieren, die allen tot de ho ef d i e re n gebracht moeten
worden; doch zij beantwoorden ook aan de dik hu i d ig e n
en de he rk a uwer s van vroegere verdeelingen. Cope verdeelt
de hoefdieren in Diplarthra en Condylarthra. Reeds in
1874 heeft Cope als zijn meening doen kennen, dat de hoefdieren
moesten afstammen van primitieve vormen, van dieren
met vijf teenen, en dat door de atrophie van sommige teenen
of vingers deze typen later de Perissodactylen en de Artiodac-
tylen hadden voortgebracht. In 1888 ontdekte hij die vooruit
geziene vormen in het eoceen van New-Mexico en Wyoming,
in Wahsatch en Puerco. Hij vereenigde hen in de orde der
Condylarthra, gekenmerkt door de structuur van den carpus
en den tarsus, handwortel en voetwortel: de beenderen dier
deelen staan op lijnvormige reeksen, in plaats van beurtelings,
zooals bij de Diplarthra. In den voetwortel, tarsus, is het os
cuboidewm, het teerlingvormig been, slechts door één gewricht
verbonden met het os calcaneum, het hielbeen; met andere
woorden, het os astragalum, het kootbeen, heeft slechts een
enkele gewrichtsvlakte voor het os scaphoideum, het scheepsge-
wijze been. (Zie over deze beenderen blz. 223.) De humerus,
het opperarmbeen, is in zijn onderste gedeelte doorboord,
zooals bij de Creodonta en de andere roofdieren. De tanden
zijn ten getale van 44, en de kiezen zijn hunodont, dat is met
tepelvormige knobbels.
In het eoceen van Puerco vond Cope dieren, die hij Peri-
ptychidae noemt, en die door verscheidene geslachten, Periptychus,
Haploconus, Zetodon, worden vertegenwoordigd. De hals is kort,
de astragalus is als bij den olifant, zonder gewrichtsvlakte
behalve voor het scheepsgewijze been; de valsche kiezen zijn
zeer eenvoudig, éénpuntig; de kiezen vertoonen drie hoofdknobbels.
De Periptychus was zoo groot als een schaap ; hij
was vijfteenig, en duidelijk een plantigrade, 1 ) dat is op de
voetzool loopend, zooals de beer, en zijn staart was zeer lang
en dik.
l) Plantigrada, zooltredeïs, zijn dieréii, Zooals d© beren, die op de geheele ondervlakte
van den hand- en voetwortel, de middenhand en middenvoet en de teenen of
vingers loopen.
Subplantigrada, dieren die slechts met een gedeelte van de middenhand en de vingers
op den grond rusten, zooals de meeste vleescheters.
PTialartgigrada, dieren die op meer dan één vingerlid loopen, zooals de kameelem
Digitigrada, vingertreders, dieren die op één of twee vingerleden rusten, zooals de
hoefdieren.
Unguligrada, nageltreders, dieren die op het distale einde van het nagellid loopen,
zooals het paard.
16