sche theromorphen en de amphibieën die men labyrintho-
donten noemt, dat er geen twijfel kan zijn, of wij moeten de
eene groep beschouwen als de onmiddellijke afstammeling van
de andere. Zij zeggen: „wij moeten waarschijnlijk de zoogdieren
beschouwen als te zijn ontstaan, as having originated, uit
den zelfden voorvaderlijken stam, ten tijde toen het amphibie-
type overging in het reptielen-type.”
Mivart heeft doen opmerken, dat de tanden van het vogel-
bekdier-embryo niet kegelvormig zijn, zooals die der reptielen,
maar dat het echte zoogdiertanden met tandknobbels zijn.
Volgens dien geleerde zouden de vogelbekdieren en de andere
zoogdieren uit twee verschillende stammen zijn ontstaan: de
vogelbekdieren onmiddellijk van de reptielen, en uit een anderen
tak, die zich in tweeën heeft gesplitst, zouden de beide
verschillende takken der zoogdieren, de Monodelphia en de
Didelphia, zijn ontstaan. Een argument ten voordeele van den
dubbelen oorsprong der zoogdieren vindt men in het verschil
der zogklieren bij de vogelbekdieren en de andere zoogdieren:
volgens Gegenbaur zijn die der eersten gewijzigde huidzweet-
klieren, en die der hoogere zoogdieren zijn ontstaan door
een wijziging of verandering van huidvetklieren.
In 1878 gaf Marsh de eerste beschrijving van zoogdieren die
gevonden waren in de juravormingen der Rocky Mountains. Zij
kwamen min of meer overeen met die welke in het purbeck 1 1 2)
van Engeland voorkomen. Later zijn er nog een menigte overblijfselen
van deze oude zoogdieren gevonden, vooral ook in
de Laramie-beddingen van Wyoming, zoodat genoemde geleerde
er thans meer dan duizend van bezit. Zij hebben in
’t algemeen meer verwantschap met de juravormen, die er
beneden voorkomen, dan tot de tertiairen, die er boven gevonden
zijn. Roofdieren, knaagdieren en hoefdieren zijn er
niet bij, en echte insekteneters zijn niet met zekerheid gedetermineerd.
Die mesozoïsche amerikaansche zoogdieren kunnen
niet in een der bestaande orden van dieren worden opgenomen;
het zijn allen laag gegeneraliseerde vormen, zonder duidelijke
buideldierkenmerken. Daarom brengt Marsh hen bijeen
in een orde, die hij Pantotheria noemt, welker voornaamste
1) Purbeck, noemen de engelsche geologen de gesteenten die men tot de jongste
juravormingen rekent, en die volgens sommigen de basis zijn van het wealden.
kenmerken zijn: 44 of meer tanden, hondstanden met gespleten
of gegroefde kroonen, en kiezen met knobbels. De
gegeneraliseerde leden dezer orde waren zonder twijfel de
vormen waarvan ten minste de hedendaagsche gespecialiseerde
insekteneters en buideldieren afkomstig zijn.
Een andere orde van mesozoïsche zoogdieren wordt door
M a r s h Allotheria genoemd, en wordt vertegenwoordigd door
Plagiaulax, 1) Ctenacodona) en nog een paar andere geslachten.
Dit zijn allen hoog gespecialiseerde afwijkende vormen, die
waarschijnlijk geen afstammelingen hebben nagelaten. Het
getal hunner tanden was ver beneden 44, en hondstanden
hadden zij niet. In Maart 1 8 9 2 beschreef M a r s h eenige nieuwe
soorten van deze merkwaardige Allotheria, uit het krijt, en
vond daarbij velen, waarvan hij zegt: „de waarschijnlijkheid,
the evidmce, dat deze groep nauw verwant is aan de hedendaagsche
monotremen, indien zij hun voorouders niet zijn,
wordt door deze nieuwe ontdekkingen versterkt ” De Pantotheria
zouden dus volgens M a r s h de stam zijn der zoogdieren met,
en de Allotheria die der zoogdieren zonder moederkoek. Derhalve
zouden de zoogdieren reeds in het begin van het secondaire
tijdperk in twee takken gescheiden zijn geweest, en
dezen zouden ontstaan zijn uit onbekende eierleggende vormen,
die Hypotheria worden genoemd, en die zelven een dubbelen
oorsprong zouden hebben gehad.
Het oudst bekende zoogdier, is een buideldi er , een betrekkelijk
laag staand dier. In 1812 vond een metselaar te
Stonesfield bij Oxford, in een kalksteengroeve, een onderkaak
van eën klein dier. Hij bracht haar aan B r o d e r i p , die toenmaals
nog leerling was van B u c k l a n d . De meester en de
leerling erkenden er terstond overblijfselen in van een zoogdier.
Doch dit streed zoo tegen het toenmaals algemeen gehuldigde
denkbeeld, dat de zoogdieren niet vóór het tertiaire tijdperk
op aarde waren verschenen, dat C u v i e r er voor naar Oxford
reisde, om het voorwerp te zien. Daar gekomen bevestigde hij
de bewering van B u c k l a n d , namelijk dat het gevondene een
1) Plagiaulax, verkorting van Plagiaulacodon, Gr. plagios, schuins, aulax, groef,
odous, tand, zoo genoemd naar de schuinsloopende groeven van de voorste kiezen van
dit dier.
2) Ctenacodon, Gr. Tcteis, een kam, odous, tand k am t an d .