tijdperk afgeloopen, want bijna alle krijtvisschen zijn echte-
beenvisschen met beenigen wervelkolom.
Ook de staart, het achterste gedeelte der wervelkolom, ’t welk
de staartvin draagt, is in vele opzichten van zeer veel belang.
De oorspronkelijke en eenvoudigste vorm is deze: de ruggestreng
of chorda dorsalis reikt tot aan het achtereinde van het
lichaam, loopt dun uit, en wordt symmetrisch omgeven door
de nog Vliezige staartvin z o n d e r v i n s t r a l e n . Zulk een
embryonalen staart vindt men bij Amphioxus en de rondmuilige
Fie. 13. visschen, Cyclostomen. Ook bij-
Dipnoi, zooals Ceratodus, en
bij vele glansschubbigen vindt
men zulk een enkelvoudige
staartvin, maar bij velen van
delaatsten, Coelacanthus, Macro-
poma, is die vin niet meer
Diphycerke staartvin van Polypterus bichir. vliesachtig, maar WOrdt door
vele vinstralen gesteund. Zulke staartvinnen noemt men, volgens
M’Coy, diphycerk.
Op een volgenden trap van ontwikkeling buigt de punt
van de wervelkolom zich in de vin naar boven. Dit ziet men
bij haaien en roggen, bij vele fossiele glansschubbigen en bij
bijna alle jongen van beenige visschen. De wervelkolom dringt
dan volkomen in de bovenste lob der staartvin, en die bovenste
lob wordt dan veel langer en breeder dan de onderste. De staartvin
wordt daardoor asymmetrisch, en heet dan heterocerk, .
dat is ongelijklobbig. Zulk een heterocerke staart is, volgens
Agassiz, een voorbijgaande, op den diphycerken volgende
vorm van staart bij den jongen beenigen visch, maar is
blijvend zoolang1 zij leven bij bijna alle glansschubbigen, zoo-
als ook bij onze steuren en anderen.
Tusschen diphycerke en heterocerke staarten vindt men
een menigte overgangen. Reeds bij den Polypterus ') vertoont
het kraakbeenige einde van de wervelkolom, ’t welk
de chorda omsluit, een neiging om naar boven om te krommen:
dat opstijgen wordt vervolgens bij Lepidosteus zoo sterk,
•dat de van buiten symmetrische, niet gespleten staartvin
•echter inwendig volledig heterocerk Fig. is .
is. Volgens Agassiz, Vogt en Heckel
vindt men dezen toestand nog bij vele
jonge thans levende visschen, zooals
de zalm, de karper en anderen. Zoo
is het ook bij vele mesozoïsche ga-
noïden, Caturus, Oligopleurus en anderen,
die gewoonlijk een in ’t midden
diep ingesneden staartvin, met twee Homocerke staartvin,
even groote of bijna even groote lobben bezitten, en zulke
staartvinnen zijn dan vani binnen heterocerk, ongelijklobbig,
en van buiten homocerk, gelijklobbig.
Homocerk noemt men de staartvin van alle rondschubbige
en kamschubbige visschen, cycloïden en ctenoïden, waar de
wervelkolom in een min of meer breed waaiervormig sluitstuk
eindigt, dat de meeste vinstralen draagt van de in
twee gelijke lobben verdeelde vin, zooals bij den baars, den
karper enz.
De veranderingen in den vorm van de staartvin zijn niet
plotseling gebeurd. In den triastijd en vooral in den liastijd
verschenen de eerste staarten, die niet meer zuiver diphycerk,
maar reeds j van binnen heterocerk, hoewel van buiten nog
diphycerk waren. In den juratijd wordt de heterocerke staart
zeldzamer; in den krijttijd vertoont de homocerke staart zich
hoe langer hoe meer, en in den tertiair en tijd vindt men geen
andere staarten meer dan gelijklobbigen, natuurlijk met de
enkele tegenwoordig nog bestaande uitzonderingen, bij steuren
1) Polypterus, Gr. polys, veel, pteron, vleugel = v e e lv le u g e l, zoo genoemd
naar zijn groote vinnen.