bestudeerd. Heele geraamten vindt men liggen op een leiachtig
kalksteen bij Dresden. De beenderen, wit van kleur, steken
scherp af bij het grijze gesteente waarin zij liggen; doch zij
zijn meestal platgedrukt en min of meer verschoven. In
Nyran in Boheme vond F r it s c h een andere soort, de B. sala-
mandroides. Het geslacht Branchiosaurus wordt veelal vergezeld
van een ander verwant geslacht, Melanerpeton genoemd: de
geleerden zien in deze dieren, de Branchiosauri of Urodeloïden,
de voorvaders der hedendaagsche salamanders. De salamanderachtige
vormen die door G a u d r y te Autun zijn gevonden,
heeten Protriton petrolei en Pteuronoura Pellati. De oogholten
zijn zeer groot, de ribben zeer eenvoudig, en de staart is kort.
De Protriton was naakt, doch de Pleuronoura had een vastere
huid. Men wil dat zij de larven waren van Branchiosaurus,
en waarschijnlijk moeten zij als identisch beschouwd worden
met de B. gracilis, die de larve is van B. amblystomus.
Tot de groep der salamandervormigen behoort ook
de Raniceps of Pelion Lyelli uit het steenkoolstelsel van Ohio.
De van voren ronde kop is bijna even breed als lang, en
gelijkt op dien van een kikvorsch. Het tusschenkaakbeen
heeft kleine tanden; de wervelen zijn onvolledig verbeend;
het opperarmbeen is tweemaal langer dan de voorarmbeen-
deren, en de voet is viervingerig.
De s l a n g v o rm i g e stegocephalen doen denken aan de
hedendaagsche slangvormige batrachiërs, die men blindslangen,
Coecilia, of ook wel Gymnophionen noemt. Het is bekend dat
deze dieren geen ledematen hebben, en dat zij in de huid
verborgene, kleine, ronde schildjes met concentrische ringen
versierd, bezitten, die min of meer op vischschubben gelijken.
Onder de stegocephalen zijn er, die aan ceciliën doen denken
door hun lang lijf en ook door hun biconcave wervelen.
Daartoe behoort de Dolichosoma longissimum uit Ierland en
Boheme, een slangvormig dier met een uit vijftig wervelen
bestaande wervelkolom, rudimentaire ribben en geen ledematen.
De Discosaurus gracilis uit Saksen heeft schildjes als
die der hedendaagsche blindslangen. Sommigen dezer slangvormige
stegocephalen waren zeer groot, te oordeelen naar
de losse wervelen, die men gevonden heeft.
De h a g e d i s v o rm i g e stegocephalen hebben wervelen
die grootendeels verbeend zijn. Hiertoe behoort dë Hylonomus
uit het steenkooltijdperk van New Scotland en het peim van
Europa. De ribben zijn groot, de wervelen wèl verbeend, en
de huid is met schilden bedekt. Dit dier ademde in de lucht,
en klom op boomen.
De Archegosaurus Decheni uit het perm van Lebach was ook
een op een hagedis gelijkend dier van 1,5 m. lang. In de
jeugd was zjjn schedel slechts 1,5 centimeter, maar volwassen
wel 30 centimeter lang; in de jeugd stomp, driehoekig, bijna
even breed als lang; volwassen zeer verlengd, met een smallen,
van voren afgeronden snuit. Het buikharnas bestaat uit lange,
smalle, van voren spitse schilden, die als dakpannen over
elkander heen liggen, en op den rug liggen hier en daar
kleine, ronde of ovale schildjes verspreid. Zijn pooten waren
waarschijnlijk geschikt om te zwemmen. Bij jonge exemplaren
vindt men sporen van kieuwbogen, ’t welk aanduidt dat deze
dieren een metamorphose ondergingen. De Archegosavrus is
reeds in de vorige eeuw ontdekt. A g a s s iz beschreef een schedel
van dit dier, maar meende dat hij van een visch was, dien
hij Pygopteris lucius noemde. In 1858 gaf H e r m a n n v o n M e y e r
zijn groote monographie over dit dier in het licht, waarin niet
minder dan 271 exemplaren onderzocht en 102 exemplaren
afgebeeld werden. Aan de meeste geraamten ontbreekt gewoonlijk
de staart: zij liggen meestal op den buik of op den rug
in sphaerosiderietklonters, dat is in klonters van een ijzer-
oxidehoudend leem, die men veelvuldig in sommige koolhou-
dende gesteenten aantreft. Ook visschen, zooals Amblypterus,
Rhabdolepis en Acanthodes en ook wel koprolithen vindt men
in die ijzersteenklonters, waarvan men eenigen, met overblijfselen
van Archegosaurus en van genoemde visschen, in Teyler’s
museum kan bestudeeren.
In de dagen van den Archegosaurus leefden ook Trematosau-
rus, Metopias en Capitosaurus en vele andere hagedisvormige
stegocephalen.
De Actinodon Frossardi uit het het perm van Autun is door
G a u d r y bestudeerd. De schedel, een twintigtal centimeter lang,
is met zeer fraaie schilden bedekt. In de kaken en op de ver-
hemeltebeenderen staan spitse tanden, en op het ploegschaar-
been vindt men zoogenoemde dents en carde. De buik is met
groote glansschilden bedekt. Nevens de overblijfselen van
Actinodon heeft men dreksteenen, koprolithen, met spiraal-
4