Tinoceras ingens was een van de grootste vertegenwoordigers
van deze merkwaardige diergroep. Gelijk Dinoceras
mirabile had ook dit dier drie paar hoorns op den neus en
het voorhoofd. Die hoorns geleken echter niet op die der
typische herkauwers, het waren geen hoornpitten met een hoorn-
achtigen koker bedekt zooals bij de runderen, maar geleken op
die van de amerikaansche antilope, Antilocapra, want zij ver-
toonen geen vaatgroeven, zooals de hoornpitten der runderen
doen. Integendeel, zij zijn glad, en waren tijdens het leven
zekerlijk bedekt met een dikke huid, hard en vast genoeg om
in het gevecht met andere dieren te kunnen dienen. Tinoceras
ingens was een dier van zestien voet lengte, gemeten van den
neus tot de punt van den staart. Zijn hoogte op de schoft
was zes en een halve voet, en zijn breedte over de heupen
ongeveer vijf voet. Zijn gewicht, oordeelende naar dat
van de hedendaagsche runderen, was omstreeks zesduizend
pond.
In het mesozoïsche tijdperk schijnen de zoogdieren kleine
dieren te zijn geweest, en het is niet waarschijnlijk dat toen
één zoogdier bestond, dat groot van gestalte was, omdat groote
reptielen toen heerschten. Met het begin van het tertiaire
tijdperk begon er echtër eene nieuwe era, en het zoogdierleven
vond voor het eerst de voorwaarden voor een volle en snelle
ontwikkeling. In het onder -eoceen was het grootste landdier
de Coryphodon, meer dan de gelijke, in grootte “en in
kracht, van een der reptielen van dien tijd. Dinoceras en zijn
verwanten, in het midden-eoceen, waren veel grooter en
waren klaarblijkelijk de heerschers van de landstreek, waarin
zij leefden. In het ópper -eoceen was Diplacodon, zoo groot
als een rhinoceros, het grootste zoogdier, maar alle drie stierven
uit in het tijdvak, waarin zij bloeiden. In het eerst van
het mioceen verschijnen plotseling in groote menigte de
reusachtige Brontotheridae, bijna zoo groot als een olifant: zij
waren een korten tijd de heerschers over de andere landdieren,
en toen stierven zij uit. De slurfdieren waren de reuzen
van het p l io ce en, en bewaarden hun hoogen rang in grootte
tot in onzen tijd, maar klaarblijkelijk zijn zij een achteruitgaand,
een uitstervend ras. Zie het diagram op blz. 255.
De oorzaak van dit achtereenvolgend verdwijnen van elke
groep dezer groote tertiaire zoogdieren, is niet moeielijk op te
sporen: hun kleine hersenmassa, hun hoog gespecialiseerde
kenmerken, en hun grootte maakten hen onbekwaam om zich
te schikken, te adapteeren, naar de nieuwe voorwaarden van
bestaan, en een verandering van omgeving veroorzaakte uitsterving.
Om de zelfde redenen moeten de thans bestaande
slurfdieren weldra verdwijnen. Kleinere dieren, met grooter
hersenen en een meer plastische structuur, adapteeren zich
gemakkelijk naar hun omgeving, en blijven leven of brengen
zelfs nieuwe en krachtige loten voort.
De dinoceraten met hun kleine hersenen, hun onveran-
F ia . 66.
Schedel van Typotherium cristatum. 1 nat. grootte.
derde kenmerken en hun massieve geraamten, bloeiden zoo
lang als de omstandigheden hun speciaal gunstig waren, maar
met de eerste geologische verandering stierven zij uit, en zij
hebben geen afstammelingen achtergelaten. Met het uitsterven
van de groep der Dinocerata begint het bloeitijdperk der
Coryphodontidae.
Verder vindt men in het tertiaire tijdperk nog eenige zeer
afwijkende vormen van onevenvingerigen, en die geen nakomelingen
hebben achtergelaten. Daartoe behoort het Brontotherium
ingens uit het oligoceen van den Colorado en Nebraska, door