is met het Macrotherium van Sansans. Zijn nagels zijn stomp
en gespleten, en het nagellid staat naar boven, om den gang
niet te hinderen. Snijtanden ontbreken volkomen, en de hoektanden
zijn zeer klein. De kiezen gelijken op die van het
Brontotherium.
Het geslacht Ancylotherium van Gaudry uit het opper-
mioceen van Pikermi, vertoont de kenmerken van het Macrotherium,
en moet, zooals dit laatste, vereenigd worden met
het geslacht Chalicotherium.
Men moet de chalicotheriden dus beschouwen als een afwijkend
type van hoefdieren, en die deze groote groep verbinden
met de tandeloozen. De brontotheriden zijn slechts
de uiterste vormen, want er is een overgang tusschen de beide
familiën, door den Diplacodon.
Nu nog een paar opmerkingen over de evenvingerigen. Het
is bekend dat deze dieren twee of vier vingers hebben, en
dat dikwijls de twee zijdelingsche, laterale, vingers verminderen
of rudimentair worden. Het oudste type is de Pantolestes,
door Cope in het eoceen van Wyoming ontdekt. De kiezen
zijn van knobbels voorzien; elke poot heeft vier teenen. Cope
beschouwt den Pantolestes als afkomstig van de periptychiden,
en deze dieren zouden de gemeenschappelijke stam zijn van
alle artiodactylen.
Volgens Cope waren alle hoefdieren oorspronkelijk- vijf-
teenige dieren, en zou het verminderen in getal, de teruggang
of reductie der vingers of teenen, het gevolg zijn van
de herhaalde schokken, die de ledematen ondervonden bij
de pogingen van het dier om op een oneffen terrein te
loopen. Bij een veelvingerig, polydactyl, dier, dat op een
moerassigen grond loopt, doet het mechanisch effect van het
gewicht van het lichaam de teenen naar eiken kant uitwijken.
De afstammelingen der Condylarthra, die in moerassen
zijn blijven wonen, zijn de voorouders geworden der he-
dendaagsche evenvingerigen, die, zooals de zwijnen, vier
teenen hebben; vervolgens heeft het dier de zijdelingsche,
laterale, vingers achter de middensten omgehogen, om hen
voor schokken te beveiligen. Op die manier zouden de gespleten
hoeven der herkauwende dieren zijn ontstaan.
H o e aanneembaar de denkbeelden v an CoPB.ook mogen zijn,
toch zijn niet alle geleerden het met hem eens, wat de door hem
gestelde groep der Condylarthra betreft. Zoo, bij voorbeeld
spreken Flower en Lydekker, in hun in 1891 verschenen
werk, getiteld Introduction to the Study of Mammals, hun gevoelen
niet uit over de Condylarthra; en Rütimeyer, in zijn
laatste verhandeling over Die Eocdne Söugethierwelt von Eger-
kingen, 1891, zegt: „dat de door Cope op de gewrichten in
den handwortel en den voetwortel gegronde categorieën van
hoefdieren —^ afgezien zelfs van hare in zoo veel gevallen
moeielijke of onmogelijke bruikbaarheid — geen aanspraak
kunnen maken om bruikbare steunpunten te leveren voor
systematische doeleinden. Ofschoon zij een leerrijk beeld geven
van de opvolging der wijzigingen in het mechanisme der
beweging, zijn zij toch verre van scherpe onderscheidingen te
verschaffen.” En over de bewering sprekende, dat het paard
uit Amerika oorspronkelijk zou zijn, zegt Rütimeyer: „Voor
verder achteruit liggende bronnen van de paarden-reeks, zooals
zij in de Oude Wereld reeds sedert langen tijd, eerst in de
palaeotheriën ' en later in de hyracotheriën van het euro-
peesche eoceen erkend zijn geworden, is het niet noodig
daarvoor in Amerika rond te zien, daar even zulke primitive
vormen als de thans als bron van de paardenreeks aangenomen
groep der phenacodonten, in Europa geenszins ontbreken.
Afgezien van de dinoceraten, die tot heden bij uitsluiting in
het eoceen van Wyoming behooren, ongeveer zoó als de
toxodonten in het tertiair van La Plata — vermeerderen
zich tegenwoordig in de oudstë tertiaire lagen van de Oude
en Nieuwe Wereld de paralellen van zoogdieren zoodanig,
dat een gemeenschappelijk, hoewel ook zeer uitgebreid bron-
nengebied voor de uitgestorvene typen der bevolking van de
Oude en Nieuwe Wereld, tegenwoordig reeds als een vaststaand
feit mag worden beschouwd ”
Over de genealogie der JJngulata in het algemeen en de
betrekkingen der Dinocerata tot de andere groepen sprekende,
zegt Marsh het volgende: „Onze tegenwoordige kennis der
levende en uitgestorven zoogdieren, toont duidelijk aan, dat
zij ten minste tot het permsche tijdperk terug gaan. Het nog
onbekende gegeneraliseerde dier van dat tijdperk of van een
nog vroegeren tijd, was waarschijnlijk een zeer klein dier, in
vele opzichten gelijk aan een in sekteneter. Dit primitive type