den door nieuwen vervangen; de nieuwe tand groeide uit den
wortel opwaarts, zooals fig. 21 vertoont, en in de kaken van
het exemplaar van Teyler’s museum duidelijk te zien is, zooals
ik boven reeds heb gezegd. De in liet midden niet vereenigde
ossa plerygoidea droegen op hun rand 8 kleinere tanden, zoogenoemde
verhemeltetanden. In het oog lag een sclerotica-nug.
Een veel kleinere soort is bij Norfolk en ook bij Maastricht
gevonden, die door O w e n Mosasaurus gracilis is genoemd.
Rijk aan overblijfselen van Mosasaurus is ook het opperkrijt
van New Yersey, Alabama en Noord-Carolina, M. Dekayi, M.
maximus, M. princeps en anderen. D o l l o heeft in Henegouwen
in het krijt een Mosasauride gevonden, die hij daarom Haino-
saurus heeft geheeten, een prachtstuk, een bijna volledig
Fig. 2i. geraamte van 18 m. lengte en een kop van
1,55 m. lang, ’t welk thans in het museum van
Brussel is opgesteld.
Een voortreffelijk bewaard gebleven schedel,
waaraan slechts het einde van den snuit en de
jukbeensbogen ontbreken, is in der tijd in het
opperkrijt van Missouri nabij het fort St. Pierre
gevonden, en aan Prins M a x im i l ia n v o n W i e d
geschonken, die hem aan het museum te Bonn heeft
Tand van Mo- gegeven. Volgens de voortreffelijke beschrijving van
ceps. G o l d f u s s zijn de tusschenkaaksbeenderen van boven
plat en met de neusbeenderen verbonden, en komen
de vleugelbeenderen van onderen in het midden bijeen. Wegens
deze bijzonderheid, die echter door C o p e aan verschuiving
wordt geweten, onderscheidt D o l l o den M. Maximiliani als
een bijzonder geslacht, dat hij Pterycollosaurus noemt.
Het geslacht Liodon bestaat uit Pythonomorphen, die een
zeer lang lichaam hebben, met voor- en achterpooten,
die in ’t algemeen doen denken aan de vinpooten van
walvisschen en sauropterygen, doch er vooral in het getal
der vingerleden van verschillen, zoodat zij eerder op gewijzigde
hagedispooten gelijken. Door O w e n werd het geslacht
Liodon oorspronkelijk opgericht op losse tanden uit het opperkrijt
van Engeland, Liodon anceps. Later heeft men ook in
Duitschland en Frankrijk zulke tanden, soms nog in hun
alveolen zittende, gevonden. Doch veel vollediger overblijfselen
van dit wel 100 voet lange, slangvormige dier zijn er gevonden
in het krijt van New-Yersey, Kansas, Alabama en New-Mexico,
en door C o p e als Liodon, doch door M a r s h onder den naam
van Tylosaurus beschreven.
Het geslacht Clidastes bevat ook lange phytonomorphen.
De schedel van Cl. tortor heeft een lengte van 0,71 m. en
die van Cl. propython van 0,40 m. Cope beschrijft een bijna
volledig geraamte van laatstgenoemd dier uit Alabama. Andere
soorten zijn er ook in Kansas gevonden.
Overblijfselen van pythonomorphen zijn er in den laatsten
tijd ook in Frankrijk gevonden. Gaudry maakte den 8sten Augustus
1892 in de Académie des Sciences bekend, dat hij den snuit
had ontdekt van een groot reptiel uit het krijt van Cardette
bij Pau, gelijkende öp dien van den Mosasaurus Camperi uit
Maastricht, en dat hij dit nieuwe dier daarom Liodon mosa-
sauroides had genoemd. Dit dier moet een lengte hebben gehad
van 10 meter. Een kleiner dergelijk exemplaar werd Liodon
compressidens geheeten.
Tot heden zijn er slechts weinige soorten van fossiele slangen
en dan nog steeds in zeer slecht bewaarden toestand
gevonden, meestal losse wervelen. Heele geraamten behooren
tot de grootste zeldzaamheden, en zijn tot heden slechts uit
het mioceen van Oeningen en uit het bruinkool van Rott
bekend. Rochebrune spreekt over slechts één fossiele slang
uit het krijt van Charente, Symoliophis Rochebrunei; alle overigen
komen uit de tertiaire en diluviale lagen van Europa
en Noord-Amerika. Verreweg de meeste fossiele slangen behooren
tot de afrikaansche typen, en tot de niet vergiftige
gladtandigen of Aglyphodonten.
Fossiele p yt ho ns zijn bekend door de zeer grootewervels
uit het Londonclay van Sheppey, Palaeophis toliapicus en P.
typhaeus. Een prachtig gedeelte van een geraamte uit 25 wervelen,
ribben en een onderkaakstak met tanden bestaande,
uit het mioceen van Kumi op Euboea, werd door F. Roemer
als Python eubolicus beschreven.
Fossiele b o as zijn door Marsh in het eoceen van Wyoming
gevonden, en onder de namen van Boavus en Lithophis beschreven.
De eerste slangen in Amerika gevonden, zijn de
geslachten Titanophis (Dinophis) uit het eoceen van New-Yersey,