die duitsche geleerde, dat het een nagellid was van een Di-
notherium, een dier waarover ik later zal spreken. Men geloofde
toen dat het Dinotherium een plantenetend zoetwaterzoogdier
was, en geen tandeloos dier. Het gevoelen van Cuvier behield
echter de overhand, totdat er in het mioceen van Sansans en
ook in de phosphoriten van Quercy in Frankrijk overblijfselen
werden gevonden van een dier, die door Filhol werden bestudeerd
en Chalicotherium werden genoemd. Filhol toonde
nu aan, dat het Macrotherium van Sansans, ’t welk men altijd
voor een edentaat had gehouden, het zelfde dier was als zijn
Chalicotherium, dat is een hoefdier tot de dikhuidigen behoo-
rende. Ik kom straks op het Chalicotherium en op het Dinotherium
terug, doch moet vooraf nog mededeelen dat de onderzoekingen
van Thomas, betreffende het hedendaagsch levende
a a r d v a r k e n van de hollandsche boeren aan de Kaap,
Orycteropus afra, in verband met de studie van het bovengenoemde
Macrotherium, en vergeleken met de vele fossiele
amerikaansche edentaten, aantoonen, dat de Jaatsten zooveel
verschillen van de vormen'der Oude Wereld, dat hun afstamming
tegenwoordig nog tot de vele onopgeloste zoölogische
vraagstukken moet worden gerekend.
Dit waren de voornaamste tandeloozen van het verledene.
Zooals ik, over de buideldieren sprekende, heb aangetoond,
dat zij waarschijnlijk door ouderdom van de soort zijn uitgestorven,
mag men ook nu vragen: waarom bestaan die groote
edentaten niet meer ? Die dieren zijn zeer verminderd, zoowel
in getal van soorten als in lichaamsgrootte. In Europa leven
er geen meer; één geslacht slechts in Azië, het schubdier,
Manis, twee of drie soorten in Afrika, terwijl de overige
hedendaagsche edentaten in Zuid- en Midden-Amerika leven,
in de streken dus waarin zij, in de miocene en pliocene tijden,
hun grootste ontwikkeling bereikten. Maar Zuid-Amerika was
in die tijden door een zee gescheiden van Noord-Amerika, en
die omstandigheid gaf aan deze logge dieren waarschijnlijk
een goede kans in den strijd voor het bestaan. De hoogere
zoogdieren, paarden, herten, olifanten, neushoorns, van Noord-
Amerika, werden door die zee belet om door te dringen naar
het zuidelijke halfrond, in den tijd waarin de edentaten de
meesters waren van die landen. Zij stierven dus piet uit
door den invloed van hooger ontwikkelden, niet door de werking
der natuurkeus, maar waarschijnlijk door ouderdom van
de soort.
Derde a fd e e lin g . Walvisschen in het tertiair en in het diluvium.
In ons land, In Teyler’s museum. Physeter en Delphinus. Zeuglo-
don. Nieuwe onderzoekingen. Squalodon. Het crag. Dermostylus.
Manatus en Halicore. De zeekoe van Steller. Halitherium. Dinotherium.
Zijn plaats in het stelsel, een slurfdier of een sireen. De
ontwikkelingsgeschiedenis der walvisschen.
De w a l v i s c h a c h t i g e n , Cetacea, zijn waarschijnlijk niet
vóór het laatst van het tertiaire tijdperk ontstaan, ten minste
men vindt hun overblijfselen slechts in zeer jonge aardlagen.
Vooral is dit het geval met de echte of groenlandsche walvisschen,
Balaena. Het schijnt echter dat er in het tertiaire
tijdperk een menigte walvisschen hebben geleefd, welker geraamten
volkomen verloren zijn gegaan. Men leidt dit af uit
de zeer groote menigte g e h o o r b e e n t j e s van walvisschen,
die vooral in het crag van Norfolk en Suffolk gevonden worden,
en die onder den naam van Cetotohtes 1) bekend zijn.
O w e n hield deze schelpvormige voorwerpen voor gehoorbeentjes,
otol i ten, van walvisschen, daarom noemde hij
hen cetotol i ten.
In Lombardije heeft Cortesi in een zeevorming overblijfselen
van Balaena Cuvieri en B. Cortesi gevonden; in het
crag van Antwerpen schijnen ook echte balaeniden voor te
komen, doch overigens zijn er slechts zulke overblijfselen uit
diluviale en alluviale lagen bekend. Zoo b.v. zijn er in Teyler’s
museum vele wervelen en brokken van onderkaken, die uit
onzen vaderlandschen bodem bij het graven van kanalen en
slooten in klei- of veenlagen zijn aan ’t licht gekomen, en
die in geen enkel opzicht van dergelijke resten van hedendaagsche
walvisschen verschillen. Een onderkaak van een
walvisch, ook in het genoemde museum, is merkwaardig,
omdat zij niet in alluviale gronden is gevonden, maar omdat
i) Cetotolites, Gr. Jcetos, een walvisch, ous, otos, het oor, lithos, een steen = walvisch-
gehoor-steen, oorsteen.