bombê is genoemd, en door zijn grootte. Hij is ten minste
een vierde grooter dan de grootste bruine beer van onzen tijd.
CuviER beweerde dat de tanden van den holenbeer slechts in
zeer hoogen ouderdom afsleten, wat zou bewijzen dat hij meer
een vleescbetend dier is geweest dan de bruine beer. Overden
hond, en is hier bijgevoegd, om het normale gebit voor te stellen. De letters
beteekenen:
s — snijtand.
h = hondstand.
vh = yalsohe kies.
h = kies.
m =. melk of wisseltand.
F ig. 71.
nih
Een echte kies is een tand zonder melk-voorganger; een valsche kies (behalve de eerste
of voorste) wordt voorafgegaan door een melktand. De vierde valsche kies van de bovenkaak
en de eerste blijvende kies van de onderkaak heeten v l e e s c h t a n d of s c h e u r ta
n d . Zie de figuur.
De formule van de tanden van den hond wordt gewoonlijk geschreven:
3 +-1 + / 4 + 42
3 + 1 + \ 4 + 3 /
h 1, v k 1 . k ~ totaal 42.
3 1 4 , 3
ot ook wel zóó:
blijfselen van den holenbeer zijn er gevonden in de meeste
beenderenholen en beenderenbrecciën van Frankrijk, Engeland,
Duitschland en Belgie. Beenderen en tanden van beren zijn
in sommige holen in zulk een menigte aanwezig, dat men op
een getal van 800 individu’s de beren schat, waaraan de
beenderen hebben toebehoord, die uit een enkel van die holen,
uit dat van Gailenreuth, zijn gehaald. In vele verzamelingen
van fossielen vindt men geraamten van deze dieren, en
zeker een van de best bewaarden en volledigsten vindt men
in Teyler’s museum. Dit geraamte onderscheidt zich vooral
door zeer groote kammen, groeven en uitsteeksels der beenderen,
waardoor de groote ontwikkeling van het spierstelsel
wordt aangetoond. Dit geraamte is gevonden in een hol of
grot in de omstreken van Onczasca in Moravie. Als men dit
geraamte zou plaatsen in opgerichte houding, zooals de beer
soms aanneemt, is het 2,75 M. hoog. Waarschijnlijk is de
IJ. arctóides, l’ours d crdne moins bombê van C u v i e r , slechts
een ras van den holenbeer, of, zooals De B l a in v i l l e beweerde,
van een andere sekse.
De Ursus priscus, l’ours intermédiaire van C u v i e r , had een
platter voorhoofd dan de holenbeer. Zijn beenderen worden
ook in het hol van Gailenreuth gevonden, alsmede in de holen
van Luik en in dat van Devonshire, the Kent’s hole. O w e n
beweert echter dat de U. priscus de bruine beer, U. arctos,
is, die dus ook reeds in het diluvium zou hebben geleefd.
Z im m e r m a n n beweert dat men in het diluvium bij Hamburg
een schedel heeft gevonden van een ijsbeer, U. maritimus.
Ook in andere werelddeelen schijnt de beer in vorige tijden
te hebben geleefd. M i l n e E d w a r d s spreekt over een brok van
een bereschedel, gevonden te Oran in Algerie; H a r l a n meldt
de zwarte beer van Amerika, ü. americanus, in een hol van
Bigbone, tegelijk met beenderen van Megalonyx.
De h y e n a b e e r , Hyaenarctos, is door C a u t l e y en F a l c o -
n e r een dier geheeten, zoo groot als een holenbeer, en gevonden
in de Sivalik-heuvelen aan den voet van den Himalaya.
Hij verschilt van den beer door een kies minder in elke
kaak. Men wil dat dit dier den overgang vormde tusschen
den beer en den Amphicyon. ') Van dit laatste geslacht kent
1) Amphicyon, Gr. amphi, twijfel gevend, kuon, een hond = tw i j f e l a c h t ig e h o n d .
17*