en rotswanden te klimmen. Hun grootte wisselde af tusschen
die van een musch en een der groote roofvogels. De groote
kop vormde een rechten hoek met den hals, en de bek was,
ten minste bij de meesten, van groote, scherpe tanden voorzien.
Het eerste geraamte van een vliegend reptiel werd in het
lithografische kalk *) van Eichstätt in Frankenland gevonden,
en in 1784 door Collini beschreven. Deze zag er een amphi-
bie in, maar vergeleek het dier ook met een vogel en een
vleermuis, en kwam tot het besluit dat het een onbekend
zeedier was. Blumenbach hield het voor een watervogel; doch
Cuvier erkende uit een afbeelding van Collini’s dier, dat
het een reptile volant was, ’t welk hij den naam gaf van Ptero-
dactylus, vleugelvinger . Alle latere schrijvers, die zich met
dit dier hebben bezig gehouden, zijn of hebben Cuvier gevolgd,
doch vormen voor deze vliegende reptielen een afzonderlijke
orde die, om slechts enkelen te noemen, door K aup
Pterosauri, door F ischer Podopiera, door Bonaparte Ornitho-
sauria, door Seeley Saurornia, en door Owen Pterosauria
werd geheeten.
Sedert het laatst der vorige eeuw zijn er zooveel exemplaren
van vliegende reptielen gevonden, uit het lithographisch kalk
van Eichstätt, Solenhofen, Daiting, Kehlheim, Nusplingen in
Würtemberg, en Cirin in Frankrijk, dat H ermann von Meyer
24 soorten kon beschrijven, die hij in 3 geslachten verdeelde:
Pterodactylus, Rhamphorhynchus en Omithopterus. Later zijn er
ook zulke dieren gevonden in jura- en krijtlagen in Engeland
en Noord-Amerika.
Geen wonder zeker dat zulke zonderlinge dieren door de
palaeontologen met ijver zijn bestudeerd, en dat alles wat er
van gevonden wordt, met zorg in musea wordt bewaard.
In die van München, Berlijn, Parijs en Londen vindt men
vele exemplaren van Pterodactyli ten toon gesteld, doch misschien
de fraaisten en belangrijksten hebben een blijvende
plaats gevonden in Teyler’s museum. Men vindt hier lmo een
prachtig exemplaar van Pteiodactylus Kochi, dat vooral merk-
!) LithograpMsch kalk, calcaire Uthographique, is de naam van een dicht, fijnkorrelig
kalksteen, dat tot het Juratijdperk behoort en vooral in Beieren bij-Solenhofen,
Kehlheim, Pappenheim en in Frankrijk bij Cirin voorkomt. Het steen is meestal roomkleurig,
en is het eenige dat voor den steendrukker geschikt is.
waardig is door eenige sporen te vertoonen v an h e t vlies, d a t
h e t dier to t vliegen heeft g e d ie n d ; 2do h e t reeds door von Meyer
beschreven exemplaar v an P. crassipes, waarvan die geleerde
zegt: „An keinen Pterodactylus habe ich die Erscheinung, die man
den Falten der Flughaut beizulegen geneigt is, deutlicher wahrgenommen,
als an diesen” : 3tio een b ijn a volkomen ongeschonden
F ig. 29.
Pterodactylus Kochi Tan Teyler’s museum.
a. uiteinde van de bovenkaak. n. buikribben.
b. aehterhoofdsbeen. 0. schouderblad.
c. voorhoofdsbeen. V- ravenbeksbeen.
d. tongbeen. 9- opperarmbeen.
e. oogkuil. r . steunbeentjes van het vlies.
f. neusbeen. s. onderarmbeen.
g. bovenkaak. t. hand.
h. halswervelen. u. lange vinger.
L rugwervelen. V. dijbeen.
k. staartwervelen. X. scheenbeen.
1. bekken. y - voetwortel.
m. borstribben. z. teenen.
geraamte van een P. micronyx; 4t0 het beroemde exemplaar van
Pterodactylus spectabilis, waarvan de beide correspondeerende
steenplaten waarin het geraamte ligt, aanwezig zijn; en verder
nog eenige losse beenderen, zooals het bekken en wervelen
van andere pterodactylen.
Van het geslacht Rhamphorhynchus, dat zich vooral van de
pterodactylen onderscheidt, door dat het voorste gedeelte van