
lagen, verspreid was, en dat ik toen, de oorzaak daarvan opsporende
eenige rupsjes ontdekte, die mij ruim eene maand later de vlindertjes
van JEndrosis lacteella opleverden.
Ik was dan ook meermalen in de gelegenheid deze diertjes waar te nemen
en, hoewel ik dit op verschillende tijden van het jaar deed en hen zelfs eens
uitdeeijeren opkweekte, ware toch wellicht deze bijdrage noglangerachter-
wege gebleven, ja zelfs mogelijk geheel in het vergeetboek geraakt, zoo
ik er in de maand September van het afgeloopen jaar niet, op eene toevallige
wijze, aan ware herinnerd geworden. Ik vernam toen namelijk van
eene mijne huisgenooten dat zich in mijn kelder een kistje met roggemeel
bevond, waarin het van kleine motjes wemelde, en besloot
daarop onmiddelijk die zaak te onderzoeken. Weldra zag ik nu dat men
zich waarlijk ditmaal aan geene overdrijving had schuldig gemaakt
en dat werkelijk alle hoeken met een aantal kleine vlindertjes bezet
waren, die ik voor Lacteella herkende. Enkele dezer diertjes ontsnapten
terstond, de meesten echter trachtten zich toen het licht in
hunnen donkeren schuilhoek doordrong, schichtig en vlug onder en
tusschen het meel te verbergen. Dit laatste vormde, als het ware een
enkelen koek door de verbazende menigte van spinsel, waarmede het
aan een gehecht was en waartusschen zich een aantal taaije langwerpige
grijze zijden kokertjes of buisjes bevonden, waarvan ik bemerkte
dat die welke het luchtigst gesponnen waren, nog rupsjes, en de
anderen die vaster of eenigzins lederachtig waren, popjes bevatten.
Intusschen waren de vlindertjes door de ongewone verstoring hunner
kolonie onrustig geworden en begonnen zij, bij menigte rond: te fladderen,
zoodat het mij eenige moeite kostte er een zeker aantal van
machtig te worden. Ik deed dezen nu in een glazen flescbje en plaatste
dit op mijne schrijftafel, ten einde hunnen levensloop verder na te
gaan. Paringen zag ik wel niet, doch, dat deze hadden plaats gehad,
bewezen mij de kleine zestienpootige, glasachtige, witte rupsjes met
bruine kopjes, die drie weken later, uit de langwerpige, gladde, lichtgele,
paarlemoerkleurig schitterende eijeren waren te voorschijn gekomen.
Toen nu, eenigen tijd later mijn oog weder op het bewuste
fleschje viel, was ik ten hoogste verwonderd te zien, dat dit geheel
en al het aanzien van matglas verkregen had en ontdekte ik dat dit; verschijnsel
aan mijne rupsjes moest worden toegeschreven die hun ge-
heele verblijf, zonder een enkel; plekje over te slaan, met een fijn
weefsel overtrokken hadden. Of nu deze handeling zonder, bepaald
doel geschiedde, dan wel, of ook hier hetzelfde instinctmatige overleg dat
men bij sommige andere insecten en vooral, in zoo hoogen graad bij
de spinnen bewondert, in het spel was, kan ik natuurlijk niet met
zekerheid bepalen; echter ben ik zeer geneigd het laatste aan te nemen,
daar ik bemerkte, dat het fleschje zoodanig geplaatst was dat
het gedurende enkele uren ten volle door de zon werd beschenen.
Ik maak daaruit op, dat de rupsjes dit middel hadden te baat genomen
om zich te vrijwaren tegen het indringen der zonnestralen, waarvan de
werking hun, vooral omdat het fleschje met een glazen stop was
gesloten, zeer hinderlijk moest zijn.
Mijne rupsjes, bij fig. 2, 3 en 4 afgebeeld,- groeiden nu langzaam door
en waren in December en Januari volwassen. De lengte was toen
ruim 18 streep, het kopje iets hartvormig, rood-bruin, aan de mondde
elen donker bruin, het nekschildje zwart-bruin midden door gedeeld
en licht van den kop afgescheiden; het anusschildje licht bruin en
klein; de kleur van het lichaam beengeel met rood- of zwartachtige
doorschijning van het ruggevat en met lichte inkervingen. Bij ver-
grooting vertoonden zich de gewone stippen en haartjes lichtgeel, de
luchtgaten bruin. De voorpooten waren licht bruin, glazig; de middel-
pooten en buik iets lichter dan de boveukleür, de eersten met bruine
hakenkransjes.
De popjes, die ik reeds in het begin van Februari vond en waarvan
er een bij fig. 7 vergroot is afgeteekend, waren 8 streep lang,
effen bruinachtig geel, glanzig,' met bruine soms zwartachtige oogèn
en overstekende scheeden. De staartpunt was zonder doorntjes, doch
met een tiental dikke haren voorzien, die ter zijde van de punt waren
ingeplant (vergi fig. 8 en 9).
De vlindertjes kwamen van den 27en Februari tot in Mei uit. Zoo
ik nu naga dat ik rupsjes in September vond, die nog in October
vlinders opleverden, dat ik ook- eijeren had die den 23en Mei gelegd
waren en den 7en Juni uitkwamen en dat ik letterlijk, in elke maand
behalve van November tot Februari, vlinders uitkreeg of ving, dan
zal daaruit wel volgeu dat, bij deze soort, eene gestadige opvolging
van -generatien plaats grijpt en dat dezen dus jaarlijks drie of meer
bedragen, naar mate de omstandigheden voor de ontwikkeling der
diertjes gunstiger zijn.
Dé vlinders zijn tamelijk ongelijk in grootte, bedragende de vleu-
gelspanning van 1,5 tot 2 Ned. duim. De kleinste exemplaren zijn