
die bladen gevoed, zijn voortgekomen, waren allen van teekening als
onze figuren 10 en 12.
Gelijk ik reeds bij de vorige soort meldde, had het lezen der beschrijving
van de Qoftmot, in de eerste serie van dit werk, mij op het
denkbeeld gebragt om de eijeren van deze haagdoorn-stippelmot onder
zekere spinseltjes te zoeken, die ik vermoedde dat op de takjes te vinden
zouden zijn. Als wegwijzers tot een spinseltje met ledige doppen,
wilde ik pas uitgekomen rupsjes gebruiken, en sneed dus op den
15en Mei 1865 uit een doornhaag verscheidene takjes met zeer jonge
rupsjes af, die ik mede nam om hen te huis te onderzoeken. Steeds
in een mik van zulk een takje zag ik dat de bast bedekt was met
een gewoonlijk rondachtig of ovaal1 bekleedsel, uit ovale, regen elkander
geplaatste, niet zeer verhevene afdeelingen bestaande; welk bekleedsel,
naar mijne meening, niet. uit spinsel, maar uit een overtrek
van lijmachtige stof bestond. Den vorm van een enkel ei te herkennen
was mij niet mogelijk. Als ik het omhulsel voorzigtig opligtte,
zag ik eene ledige holle ruimte. Hadden de jonge rupsjes hunne eierschalen
opgegeten?
De gedaante en plaatsing van het spinsel kan men uit onze eerste
figuur leeren bennen, welke tweemaal grooter dan de natuur is. Bij
het afteekenen der vlinders, zag ik aan het achterlijf van een wijfje
een voorwerpje hangen, dat mij toescheen een verdroogd eitje te zijn.
Het was glanzig lichtbruin van kleur, half bolvormig, en scheen vrij
hard van schaal. Ik heb het zes of zevenmaal vergroot voorgesteld
bij fig. 14.
De jonge rupsjes, die in kleine spinseltjes op de takjes meidoorn bij
elkander zaten, waren niet grooter dan onze tweede figuur voorstelt,
en waarschijnlijk slechts een paar dagen oud. Hunne kleur was een
okergeel, met een grijs lintje gemengd; de kop en het nekschild waren
pekzwart, glanzig; met eene sterke loupe herkende men op de
ringen zwarte ronde stippeltjes; uit elk van welke een haartje kwam.
Den 21en van diezelfde maand hadden mijne rupsjes de grootte bereikt
als figuur 3. Men kon nu met het vergrootglas de gedaante
beter onderscheiden; men zag dat de glanzig zwarte kop met £ of 3
vrij lange haren aan iedere zijde bezet was, dat het nekschild op den
eersten ring uit twee elkander aanrakende plaatjes bestond, en zag
duidelijk dat de behaarde donkere stippeltjes wratjes waren (Verg.
fig. 3 «).'
Hoeveel verveningen mijne rupsen in den voortgang van hun’ groei
ondergingen, heb ik niet juist kunnen nagaan; de twee laatste vervellingen
waren echter daaraan zeer herkenbaar dat de pas vervelde rupsjes
eene lichtgvaauwe kleur hadden, als fig. 4, welke kleur langzamerhand
donkerder werd, tot zij in een vrij donker groenachtig bruin
veranderde; verg. fig. 5 en 6. De volwassen rups had zwarten kop,
zwart in tweeën gedeeld nekschild, op iederen ring op de rugzijde
twee groote bijna vierkante vlekken en daaronder twee kleineren, met
vrij lange haartjes bezet. Dergelijke zwarte wratjes zag men ook in
de zijden. De ruggelijn was donker gekleurd, doch niet ;zwart. De
zes voorpootjes waren zwart, de buik- en staartpooten van del kleur
van het lijf met zeer kleine zwarte vlekjes.
Het voorname verschil met de voorgaande en de volgende soort in
het tijdperk der larven-gedaante is dus de kleur en het voedsel. De
kleur namelijk is nimmer geel, zoo als bij de belde anderen, wel kort
na de huidverwisseling graauw, doch spoedig daarna weder bmin-groen.
Wat het voedsel betreft, de Geaae en ik vonden de rupsen uitsluitend op
meidoorn, Crataegus. oxgacantlm, doch Zeliee en R atzebuecj' géven nog
sleedoorn, lijsterbes, mispel en verscheidene soorten van pyrus op. Omtrent
Zeliee’s naauwkeurigheid valt niet te twijfelen, maar ófRATZEEOES wel
zoo juist onderscheiden heeft, daarvan ben ik nogniet overtuigd. Treitsch-
ke schijnt zich aan de eerste toestanden der Hyponomeuten wcinw te
hebben laten gelegen liggen en geeft, Bralim naschrijvend, verkeerde
berigten.
Het was in de tweede, week van Junij dat de rupsjes zich ter verandering
schikten, waartoe zij in het groote spinsel, dat hun het laatst
tot behuizing gediend had, elk voor zich, een dun spoelvormig spinseltje
vormden, waarin zij verticaal hangende met den kop omlaag tot
pop veranderden. Het, omhulsel was zoo dun, dat men duidelijk het
popje er door heen kon zien (verg. fig. 7), alzoo nog iets doorzigtiger
dan bij Aonymi en bepaaldelijk veel dunner dan bij Malinella. De pop
die men bij fig. 8 vergroot voorgesteld ziet, verschilt'aanmerkelijk in
kleur van de voorgaande; zij is namelijk metaalachtig zwart, met uitzondering
van vier of vijf ringen van het achterlijf, die eenigzins vuil
geel zijn met een donkere ruggestreep en zwarte zoomen der luchtga-
ten (zie fig. 8). Aan het staarteinde zag ik vier kromme haakjes, a°an
de inplanting digt hij een en van daar roosvormig uitstralende, zoo-
dat de holte naar de buikzijde gekeerd was. Bij fig . 9 zijn deze haak