
PTEROPHORUS SCARODACTYLUS, H ilB N .
Plaat 12, Fig. 1—11.
Hübnek, Samml. Eur. Schmett. Aluc. Tab. 4, fig. 21, 22.
Zeller, Isis 1841, bl. 848.
Hekrich-SchSffek, Syst. Bearb. V, bl. 379, fig. 26 en 32.
Feet, Tin. und Pleroph. d. Schweiz, bl . 415.
De Gbaaf, in Tijdschr. v. Enlom. II, bl. 49.
Beckeb, Ann. de la Soc. Ent Belge. V, bl. 56, P I. 2, fig. 3.
Toen ik in de laatste dagen van Julij 1864 het genoegen had bij
Dr. Verloren op Schothorst bij Amersfoort te lpgeeren, ving ik onder
vele micro’s, ook verscheidene exemplaren van Pt. scarodactylus Hübn.
Zij vlogen bij het vallen van den avond over de paden, tusschen hakhout,
waar langs eene mij destijds onbekende plant in menigte groeide.
Dat er verband bestond tusschen het gelijktijdig voorhanden zijn van
deze dieren en planten pp dezelfde plaats, bleek mij, toen ik eenige
„Veertjes” zag opvliegen van de planten waar ik de rook mijner cigaar
op blies. Ik maakte dan ook de gevolgtrekking, dat de rupsen des
Pterophoors wel op de bedoelde planten zouden leven, en mijn vriendelijke
gastheer beloofde mij, na eenigen tijd, te zullen onderzoeken of
mijne gissing juist was geweest.
Dit onderzoek had plaats en den I7den September daaraanvolgende ontving
ik van hem eene bezending planten, met berigt dat, hoewel zij
bij duizenden op Schothorst zoorkwamen, echter eenigermate ontwikkelde
zaadknoppen (voor de determinatie der planten noodig) bij naniet
te vinden waren, omdat al de bloemknoppen inwendig larQes
bevatteden, waarvan men uitwendig, niets bespeurde, en die het zaad
verbruikten voor dat het rijp werd.
Met de planten zag ik mij in het bezit van een menigte dier larijes.
Bij den eersten oogopslag deden zij aan de larven van een Coleopteron
denken, maar de 16 pooten wezen al dadelijk uit dat het rupsjes waren
en toen ik F rey’s Tineen unt Pterophoren der Schweiz opsloeg, bevond
ik dat zijne beschrijving der rups van Pt. scarodactylus zoo volkomen
op mijne diertjes pastte, dat ik niet twijfelde of zij behoorden
werkelijk tot deze soort, in welke meening ik nog bevestigd werd
toen Dr. P iaget de planten, die Dr. Verloren mij gezonden had als-
Miemcium umbellatum bestemde, waarop volgens de auteurs Pt. scarodac-
tylus leeft.
De rupsen, waarvan de Heer Snellen de verzorging welwillend op
zich nam, bleven zich in de bloemknoppen ophouden. Deze verwelkten
op het einde van October, vielen toen op den bodem der flesch,
waarin ze geplaatst waren en bleven daar liggen, met de rupsen er
in, tot dat in April 1865 het weder warm werd. Toen kwamen de
dieren uit hun winterverblijf te voorschijn en bleven in de flescti
rondloopen tot half Mei, als wanneer enkelen zich tusschen eenige
draden insponnen. De verpopping volgde binnen weinige dagen en
het volmaakte insect kwam uit, van 25 Mei tot in de eerste helft van
Junij en bleek inderdaad te zijn Pt. scarodaetylus.
Ziedaar de geschiedenis der gedaanteverwisseling. Laat ons nu het
dier in zijne verschillende toestanden van naderbij beschouwen.
De volwassen rups (zie fig., 1, 2 en 3) wordt ongeveer 8 streep
lang. Zij schijnt lederachtig van huid en is dik, met enkele korte
haartjes bezet. Het lijf is graauw of okerkleurig, met zeer fijne bruine
puntjes bedekt. Midden op den rug bevindt zich op ieder lid eene
zwartbruine dwarsvlek, door eene fijne lichte lijn midden door ge