
ik de mij ten dienste staande schrijvers raadpleegde, en toen tot
mijne groote verwondering bemerkte, dat door T beitschke en Boisduval
slechts Mei, door vou Heinemakn echter Junij tot Augustus, als vliegtijd
wordt opgegeven, terwijl alleen -Gmsirib van Mei en Augustus spreekt.
Er heerschte dus hier eene onzekerheid, die ik van belang achtte,
zoo mogelijk, op te helderen. Om daartoe te geraken, hield ik het
plantje, waarop ik_mijne eerste diertjes gevonden had, voortdurend in
het oog, en dat wel met het gunstige gevolg, dat ik twee maanden
later, de voldoening had op nieuw drie rupsjes te vinden, die zich in
het midden van October verpopten, en in het begin van Mei in vlinders
veranderden. Hoezeer ditmaal, niettegenstaande ik eene groote menigte
plantjes afkocht, al mijne moeite om meer rupsjes magtig te worden,
vergeefsch was geweest, bleek het mij 'toch naderhand dat zij soms,
plaatselijk, vrij menigvuldig kunnen voorkomen, toen ik er een twintigtal
van het zoontje van den Heer Wilke alhier ontving, die allen
in het begin van October, eveneens, op de JysimacAia vulgaris waren
gevonden, en de vlinders van 1 tot 12 Mei opleverden. Evenmin als
vroeger, gelukte het mij ook thans, hoewel ik er verscheidene paren
aan opöfferde, om eijeren te verkrijgen, zoodat mij de gelegenheid ontbrak,
om eene afbeelding van dezen, alsmede van de jonge rupsjes te
kunnen vervaardigen. Intusschen geloof ik niet, dat deze laatste veel
van de ouderen zullen verschillen; hebbende ik bij diegenen die nog
naauwelijks de lengte van 1 Ned. duim spanden, geen noemenswaardig
onderscheid met later waargenomen.
Volwassen heeft de rups (fig. 1 en 2) die voor zooverre ik weet,
evenmin als de pop, nog ergens is afgebeeld, de lengte van 1,7 Ned.
duim. De kop is rond, glasachtig lichtgroen, het eerste lid meer
blaauw-groen, het ligchaam, waarop bij vergrooting korte haartjes
te zien zijn, helder groen met een donkergroen ruggevat, aan wederzijde
waarvan twee zeer lichte groene langslijnen loopen. De stigma-
taal-band is wit, aan den bovenkant donkergroen gezoomd. De stigmata
zijn zwart, de inkervingen der ringen hoog geel, de pooten groen. De
onderzijde is blaauw-groen.
De spinsels zijn langwerpig rond, licht bruin en vrij stevig; zij
worden door de rupsen onder de bladeren op de oppervlakte van den
grond vervaardigd, en zijn met aard- of zanddeelen vermengd, en dikwijls
zoo digt bij elkander geplaatst dat zij, als het ware, eene soort
van koek vormen, hoedanig een ik, bij fig. 3, heb trachten voor te stellen.
■ De pop (fig. 4) is lichtbruin, doch groenachtig op de vleugelscheeden,
welke laatste kleur, weinige dagen voor het uitkomen, bijna in zwart
overgaat. Aan het staarteinde bevinden zich twee lange haakjes en vier
veel kortere krulletjes (fig. 5),
De vlinder (fig. 6 en 7), wiens vlugt ruim 2 Ned. duim bedraagt,
heeft de bovenvleugels kort doch breed, en aan de spits afgerond. De
sprieten zijn bij beide geslachten bruin, fijn gekerfd met korte digt
bijeengeplaatste, doch alleen bij vergrooting zigtbare haartjes bezet. Het
achterlijf is van de kleur der vïeugels met lichte inkervingen, boven
op én in de zijden met zwarte haarbosjes en, bij de mannen met een
lichtgeel pluimpje aan het laatste lid bezet. De voor- en middelpooten
zijn donkergrijs, met geel gevlekt, met één paar sporen, de achter-
pooten lichtgrijs met twee paar sporen, terwijl allen aan het einde
der tarsen van bruine kromme nageltjes voorzien zijn. De kleur der
vleugels is bruin, nu eens meer geelachtig, dan weder meer zwartachtig
betint. De aderen zijn duidelijk en wit, met een groot aantal
zwarte puntjes bestipt. Aan den bovenrand der bovenvleugels is
het begin van dwarsbanden door eenige zwarte vlekjes aangeduid;
ook staat eene goed zigtbare zwarte stip, onder het midden van den
bovenrand.' Voorbij het midden van den vleugel loopt eene dubbele,
geslingerde dwarslijn, waarachter nog eene tweede dergelijke volgt,
N die beiden op de ondervlaugels doorgaan, doch slechts bij zeer weinige
exemplaren duidelijk geteekend zijn. Ter plaatse van de tandlijn, bevinden
zich, onmiddellijk achter zwarte driehoekige vlekjes, witte halve
maantjes die eene dwarslijn vormen, waarachter men weder dergelijke
vlekjes en even voor de franjes eene witte randlijn bespeurt, waarin
zwarte, digt bijeen geplaatste punten staan. Het eerste gedeelte der
franjes is donkerbruin, het overige geel met donkerbruine vlekjes
afgewisseld.
De ondervleugels zijn klein, diep ingesneden en aan den rand met
zes tanden, waarvan de eerste tand de grootste en de daaropvolgende
zeer klein is. De aderen zijn even als op de bovenvleugels zwart gestipt;
ook is de witte uitgetande randlijn hier goed zigtbaar, en met
zwarte streepjes geteekend. De franjes zijn als die der bovenvleugels.
De onderzijde is grijs, het donkerste aan de randen, met vier zeer
duidelijke zwarte stippen, en eene donkerbruine bijzonder sterk geslingerde
dwarslijn, die over alle vleugels heen loopt, waar achter
zich nog eene dergeliike, doch flaauwer en minder gebogen, vertoont.
B 3*