
heele dwarslijn eene zeer lange, zwarte wigvormige vlek, die deze
soort vooral kenmerkt. Voor- en buitenrand der bovenvleugels zijn'bij
lichte voorwerpen wat bruinachtig en tegen den buitenrand ziet men
eene lichtgrijze golflijn, die in het midden eene flaauwe M maakt.
Franje donker bruingraauw. Ondervleugels bij het mannetje wit,
slechts de aderen graauwachtig, bij het wijfje lichtgraauw, in het
midden lichter. Aan de onderzijde zijn de bovenvleugels graauw en
de ondervleugels bij het mannetje wit, bij het wijfje graauw. Poo-
ten lang, stevig, tarsen en scheenen gedoomd; alles graauw gekleurd,
behalve de tarsen die donkerder en licht geringeld zijn.
Achterscheenen met 4 lange sporen, middelscheenen met twee.
P. C. T. S.
Fig. 1. Het ei, vergroot.
„ 2. Volwassen rups voor de overwintering.
, 3. v - „ na de overwintering.
/ 4. De pop.
i 5. Haar staartpunt.
* 6. Een mannelijke vlinder.
h 7. Een vrouwelijke vlinder.
» 8. Een gedeelte van den spriet van het <ƒ, vergroot.
u • » 9. // r h • // vergroot.