
la het genoemde geslacht behoort Nervosa verder tot afdeeling A. K.
van Zeiler, met korte aan de buitenzijde niet tot eenen langen baard
verlengde besehubbing van het middenlid der palpen, voor den bin-
nenrandshoek der middencel ontspringende en van ader 3 verwijderde
ader 2 der voorvleugels; welke afdeeling zich verder kenmerkt door
afwezigheid van het zoogenaamde wortelveldje der voorvleugels. Tot
de nadere beschrijving overgaande, moetik in de eerste plaats opmerken,
dat mijne exemplaren tamelijk sterk in kleur verschillen. Ik heb
de acht meest afwijkende exemplaren uitgezocht, en van dezen zijn
vijf op kop, sprieten, palpen, rug en voorvleugels schorskleurig bruin,
min of meer roodachtig (zie fig. 7), één donker grauw-bruin, zonder
spoor van rood, het zevende in denzelfden tint doch wat lichter en
het achtste zeer licht grauwgeel, mede zonder rood, bijna als de bekende
Depressaria Heracleana de Geer, dus sterk afwijkend, van dén gewonen
vorm. Het laatst vermelde exemplaar is bij fig. 8 afgeteekend.
Mijne exemplaren hebben van 21 tot ruim 23 Ned. streep vlugt.
De sprieten zijn bijna eenkleurig, zeer onduidelijk donk er geringeld;
lid 2 der palpen, dat naar boven slechts weinig smaller wordt, is aan
de buitenzijde donker gevlekt, lid 3 glad beschubd, met twee vooral
binnen duidelijke zwarte ringen, als aan den wortel een, en een voor
de lichte spits. Binnenzijde en wortel der palpen geelgrijs, gelijk het aan-
gezigt en de besehubbing van den zuigerwortel en de bijpalpen. Kop en
de ongeteekende thorax een klein weinig bleeker dan de voorvleugels;
deze smal, met afgeronde punt en gebogen schuinen achterrand. Bij al
de drie kleurverscheidenheden ziet men twee donkere vlekjes aan den
wortel en de aderen met donkere schubben bekleed, doch deze vlekjes'
en besehubbing zijn bij de vijf roodachtige stukken donkerroodbruin
(als roodaarde), terwijl bij de grauwbruine en grauwgele voorwerpen
de wortelvlekjes bijna zwart en de aderbeschubbing donker geelbruin
is. Voorts worden de door de laatste gevormde langsstreepjes bij alle
acht afgezet door enkele lichte schubben, die bij vijf voorwerpen een
bijna wit langsstreepje op de middenader vormen, bij enkelen den
voorrand lichter maken en bij een voorwerp, eene schuine, halve dwars -
streep van het midden van den voorrand tot aan de dwarsader vor ■
men. Bij de meesten ziet men verder op den knoop dezer ader (onder
aan de dwarsader) een donker vlekje dat bij twee exemplaren (een roodbruin
en een grauwbruin) eene witte schub in het midden draagt.
Wat verder in het oog valt, is eene vrij breecle, zeer scherp gebro^
ken, onduidelijk begrensde lichte dwarsstreep over het aeh'terrandsderde
die de donkere besehubbing der aderen afbreekt en wier punt bijna
tot in de vleugelpuat komt. Het bovenstuk dezer streep is niet voor
ader 10 duidelijk, en bijna horizontaal, het. onderstuk schuin en het
verdwijnt meestal op ader 2 doch bij drie exemplaren zou men mee-
nen de onderhellt nog wel tot in cel 1“ toe te kunnen nagaan. Franje
bij zes stuks als de vleugel, bij twee van den rooden tint, die helderder
zijn dan de anderen, veel sterker rood gekleurd dan het vleugelvlak
en-bijna rozenrood (zie fig. 7)..;, Voor de franje staan donkere
stippen en zij zelve wordt door zulk eene langslijn gedeeld. Achtervleugels
lichtgrijs, het aderbeloop en de achterrand donkerder dan het
overige; franje van de vleugelpunt naar den staarthoek breeder wordende,
grijsgeel, flaauw licht gedeeld, bij de roode stukken tegen de punt
met een rooskleurig waas. Onderzijde der voorvleugels donkergrijs met
geelachtige voorrand en franje, de achtervleugels ongeveer als boven,
doch lichter, meer geelachtig. Pooten lichtgrauw, de voorpooten boven, de
anderen aan de buitenzijde bruin, en de tarsen licht geringeld. Achterlijf
boven donkergrijs, op zijde, aan de punt en van onderen grauwgeel,
als. de borst, de buik aan wederzijde met eene donkergrijze
naar de punt verdwijnende streep.
Van de aderen der voorvleugels valt na het boven opgegevene, niets
bijzonders te vermelden; in de achtervleugels daarentegen merkt men
op, dat ader 3 eu 4 lang gesteeld uit den binnenrandshoek der middencel
komen, en ader 5 met dien steel uit een punt ontspringt, ja
zelfs bij twee exemplaren uit hem; ader 6 bomt uit de dwarsader, 7
uit de punt der middencel, S uit den wortel.
Het onderscheid tusschen de beide seksen is moeijelijk anders te
zien dan aan het vleugelbaakje dat, bij de wijfjes gespleten, bij de
mannetjes enkelvoudig is.
Van de verwante soorten is het vooral Depressaria ultimeüa Staintou,
waarmede men Nervosa zou kunnen verwarren. Terwijl de vlinder van
gene in de meeste opzigten zoodanig op deze gelijkt, dat Zeiler het specifieke
verschil betwijfelde, is de rups echter geheel anders. Mijne beschrijving
der rups van Ultimella, waarbij tevens de punten van verschil
tusschen de vlinders van deze soort en Nervosa in het breede besproken
zijn, is op de pers en zal weldra in deel II der 2de Serie van het
Tijdschrift voer Entomologie het licht zien; terwijl het mij gelukt is
in het aderbeloop der achtervleugels ,een uitnemend kenmerk te ont