
wassenen, hebbende zij eene geel-groene kleur met fijne zwarte
stipjes bezaaid, groote bruine koppen,'zwarte halsschüden, zwarte
voor- en middelpooten. De pop overwintert.
Hallas q u e rc an a W. V. (Verg Dl. VI, PI. 50). :
De jonge rups is evenmin door Sepp als door Hübner en Rösel
afgebeeld, die zegt « men wil dat deze rups in hare jeugd harig en
bruinachtig geel van kleur is., welke kleur bij hare. tweede yervel-
ling in geelachtig groen verandert, s Ik kan daaromtrent het navolgende
mededeelen.
De jonge rups werd door mij in October op eikenhout gevonden,
zij is dan nauwelijks een centimeter lan g , de vorm is van voren
dik, naar achteren smal toeloopend. De meestal sterk ingetrokken
kop is klein, hoornachtig, bruin of grijs met zwarte stipjes en heeft
aan elke zijde twee boven elkander staande zwarte vlekken. Op
het tweede lid staat een hoekig bultje van eene donkerbruine kleur,
rood aan de kanten en aan de achterzijde wit afgezet. De kleur van
het lijf is een licht paarsachtig grijs met een aantal lichte, donker
omzoomde stipjes bezaaid; de ruggehjn is wit, bruin begrensd.
Op het midden van het zevende lid vertoont zich eene brum-zwarte
vlek, waarachter twee driehoekige witte vlekjes komen die met de
punten naar achteren gekeerd zijn; ook op het achtste lid ziet men
dergelijke, doch flaauwere witte vlekjes. De voorpooten zijn geel,
de middelpooten van de kleur van het lijf, de buik is dof g r o e n .
Het diertje is geheel, doch vooral hij den kop en in de zijden, met
korte bruine haartjes bezet.
Deze rups is iets vergroot bij fig. 9 afgeteekend.
Na overwinterd te hebben, begint zij tegen half Mei weder te eten
en vervelt dan eenige dagen later. Ik teekende haar toen, mede
een weinig vergroot bij fig. 10 af en beschreef haar als volgt:
Lengte 15 streep; kleur geel-groen; ruggelijn groen, op het
2a*, 7,te en 8’“ lid rooskleurig afgezet; op- het tweede lid eene
verhevenheid waarop twee roode puntjes; op elke geleding twee
gele schuins loopende dwarsstrepen; boven de pooten eene rooskleurige
lijn, vooral duidelijk op de drie eerste leden; stigmaten
licht met donkere randen: buik blaauwgroen.
Later werd de rups, als de door Sepp afgebeelde, terwijl ook de
verdere gedaanteverwisseling met het aldaar beschrevene ovei-
eenkwam.
Hcrminfa b a rb a lis L. (verg. Deel VIII, PI. -44).
Van de aangehaalde plaat zegt de Heer S n e l l en in zijne V lin d e r s
v a n N ed. Macrol. bl. 499, dat zij niet mooi i s , ’t geen een euphe-
mistische term zal wezen voor leelijk. Indien met dit lakonisch
oordeel het vonnis over de artistieke waarde der teekening geveld
wordt, dan appelleer ik daarvan, omdat ik den Heer S n e l l en niet
als competent regler over kunst kan beschouwen; maar indien door
de woordjes «niet mooi» bedoeld wordt dat de gelijkenis der rups
niet groot genoeg is, dan wil ik het oordeel gaarne onderteekenen en
geef ten bewijze daarvan op nevensgaande plaat bij fig. 11 eene
verbeterde voorstelling der rups, ongeveer tweemaal vergroot.
Het fs wederom aan de welwillendheid van den Heer N. H. de
Graaf dat ik de rups te danken had, waarnaar deze afbeelding
werd vervaardigd, Bij de beschrijving der levenswijze, heb ik niets
te voegen. V.
C u cu llia S c ro p h u la r ia e Schr. (Verg. Deel VII, pl. 27, VIII, pl. 7).
De rupsen dezer soort waren in 1866 bijna op elke plant van
S c r o p h u la r ia nodosa op Daalhuizen te vinden, hoewel zij vroeger
aldaar zeer zeldzaam waren en sedert ook weder geheel verdwenen
zijn. Allen geleken op de in het 7de deel afgebeelden, zoodat de
in het 8*“ deel voorkomende rups of eene zeer zeldzame variëteit
of wel eene andere soort zal zijn.
De eene helft mijner poppen kwam van den 1““ tot den 4a“
Juli 1867, de andere van den 10a" tot den 15*“ Mei 1868 uit,
terwijl het zeer opmerkelijk is dat de vlinders van het eerste jaar
bijna allen wijfjes, die van het tweede daarentegen grootendeels
mannen waren, ’t geen zeker voor de vermenigvuldiging der soort
geen gunstig verschijnsel was. R.
S a ro th r lp u s R e v a yan a . W. V. (Verg. de 2*” Serie, Deel I,
pl. 33 en 34).
Tot aanvulling van hetgeen ik vroeger omtrent deze soort mededeelde,
strekke dat ik sedert, jaarlijks, geregeld eene tweede
generatie waarnam. De rupsjes van deze leven onder de spinsels
tusschen de jonge bladeren van het zoogenaamde Sint-Jansschot,
vooral op jong eikenhout. Zij komen daarop voor van half Augustus
tot in September,'verpoppen in die maanden en leveren de vlinders
nog van het midden tot het einde van September op, zoodat de
27