
einde draagt een klein bruin vlekje. Het darmkanaal heeft, wanneer
het gevuld is, eene groenachtig grijze kleur. Is het ledig, dan
is alleen op het achtste segment eene ovale licht bruine vlek zigtbaar.
Op de buikzijde vindt men op ieder segment eene onduidelijke
lichtbruine vlek.
De kleur der zestien poolen is als die van het ligchaam. De
geledingen der voorpooten en de hakenkransen der buikpooten
zijn bruin.
De pop is 4,2—5,2 ned. streep lang, vrij slank. De riggels van
den rug en de zijden steken slechts weinig uit. Scheede der sprieten
en pooten niet zeer duidelijk; staarteinde stomp, van eenige kleine
haakjes „voorzien.
De pop is licht b ruin, op den rug iets donkerder.
De vlinder heelt een’ breeden kopen een’ met plat liggende schubben
bedekten, stompen schedel.
Voelsprieten van het mannetje vrij dik. Hun eerste lid omgekeerd
kegelvormig verdikt; de volgenden bijna cylindrisch, de overige
leden omgekeerd kegelvormig, duidelijk afgescheiden. Voelsprieten
van het wijlje dunner, meer draadvormig. Lipvoelertjes van middelmatige
lengte, zeer weinig opwaarts gebogen. Eerste lid kort;
tweede en derde bijna even lang; het laatste spits.
Zuiger zeer kort, niet bedekt.
Thorax ovaal. Schouderdeksels kort. Achterlijf van het mannetje
slank, met een’ haarbos. Dat van het wijfje dikker, spits toeloopend.
Pooten vrij sterk gebouwd. Midden- en achterpooten met sterke-
doornen. Scheeden der laatsten lang behaard.
Bovenvleugels van het mannetje lang, slank, bijna overal even
breed, aan de punt afgerond. Die van het wijfje een weinig korter
en bfeeder. Voorrandsfranjes zeer kort, achterfranjes lang.
Ondervleugels lijntancetvormig ; franjes lang.
Vlugt van het mannetje 9—10, van het wijlje 8,5—9 ned. streep.
Kop en voelertjes zilverwit. Sprieten donkergrijs, naar de punt
toe lichter. Borststuk en schouderdeksels als de bovenvleugels.
Achterlijf donker grijs. Haarbos van het mannetje geelbruin. Pooten
aan de bovenzijde bruin grijs, aan de onderzijde lichter. Tarsen
wit met licht bruine vlekken.
Bovenvleugels van het mannetje: Grondkleur bruinzwart. Op een
derde der lengte, van den wortel af gerekend, een dwarsband,
welke aan den voorrand het breedst en het naast aan den wortel is ,
en, smaller wordende, in eene scheve rigting naar den binnenrand
loopt. Hij is naar den wortel toe uitgerafeld, aan de buitenzijde
daarentegen vrij scherp begrensd. Op drie vierden der vleugellengte
twee aan elkander tegenovergestelde vlekken. Die aan den voorrand
is de. grootste en heeft den vorm van een driehoek, waarvan de top
naar den achterhoek is gekeerd. Die van den binnenrand is nader
aan den wortel gelegen en hare spits, welke naar de vleugelpunt
is gerigt, valt nog binnen die van de voorrandsvlek. Iets verder
naar den rand toe staat nog een klein vlekje, dat soms rond, soms
halve-maanvormig i s , soms ook door enkele schubben met de beide
genoemde vlekken verbonden i s , zoodat zij te zamen een hoekigen
dwarsband vormen.
Al deze vlekken zijn zilverwit met eene geringe gele tint.
In de vleugelpunt staat een zwart stipje.
De franjes zijn donker bruin-grijs, glanzig; die van den achterrand
gedeeld door eene rij zwarte schubben.
Bovenvleugels van het wijlje: Grondkleur zwart. Ylekken grooter, '
dwarsband breeder en daarenboven een smal plekje aan den wortel.
Alles meer. zuiver zilverwit.
Ondervleugels van beide geslachten donkergrijs. Franjes grijs met
bruinen glans. Onderzijde geheel donkergrijs. Alleen de buik wat lichter
en de voorrandsvlek der bovenvleugels ten deele zigtbaar.
Van dit insect komen twee generalièn in het jaar voor.
Den vlinder der eerste of winter-generatie, die het talrijkste van
individuën is, vindt men van het laatst van April tot het begin van
Junij, dien van de tweede of zomer-generalie in Julij en Augustus.
De rups van de eerste leeft van het laatst van Augustus tot het
begin van April; die van de tweede in Mei, Junij.en het begin van
Julij.
De rups leeft in de bladen van w o llig zorggras of m e e lra g i (Hol-
ces la n a tu s L.) en r ijz ig zw en kg ra s (F e s lu c a e la tio r L>.). ,
De heer Sn e l l e n meent haar ook op k r o p a a r ( D a c ly lis g lom e ra ta
L.) gevonden te hebben.
Het ei wordt op de bovenzijde van een blad, niet ver, van den
top, in de vouw gelegd. Het is door middel van eenige lijmige draden
stevig bevestigd.