
PENTHINA VARIEGANA, hubn.
Plaat 3. Fig. 1—9.
HübneRj Samml. Bur. Schmett.. Törtr. Tab. 3, fig. 14.
Treitschke, Schmett. von Uur. VIII, p. 35.
,, u u h Suppl. X, 3, p. 48.
Herbich-Schaefeer, Syst. Bearh. IV. 228.
.gm m um t, DieSclmelt. Dculsell. II, p. 108, No. 1S8, (CpioAaldla).
Bij het nazien der "bloemknoppen van jonge appelboomen m de eerste
dagen van Mei, vond ik, in te zamen gesponnen, bladeren, zeer verschillend
géklenrde rupsjes, zoodat ik eerst meende verscheidene soorten
voor mij te zien; later evenwel bleken zij, allen tot eene soort te be-
hoor6n en wel tot Benthinct vcLriegcincti,
De kleinsten (fig. 1) waren nagenoeg 1 Hed. duim. Hare grondkleur
was vuil wit, met bruinen kop, nekschild en anus-klep. Op elk wratje
stond een haar. Ik trof ook enkele rupsjes aan met eene graauwgroene
vrij donkere, grondkleur.
Ofschoon door verschillende omstandigheden velen; bij mij stierven,
zoo hield ik er toch vijf. over,, welke allen bij;.toenemenden wasdom
*yuilgroen van kleur werden met zwarten kop, borstpooten, schilden en
gewone stippen. De zijden en de buikpooten waren iets lichter dan de
grondkleur. Het .hoofd en de, stippen waren zeer fijn behaard. Hare
lengte bedroeg ruim 2 Hed. duim. Ik heb haar bij fig. 2 voorgesteld.
Bene afwijking der rups ziet men bij .fig. 8. Ik ving haar, reeds
volwassen, op den 12*» Mei en eene half volwassene in de eerste
dagen dier maand. De igrondverw beider rupsen was zwart, een weinig
naar het groene hellend. De donkerder gekleurde deelen waren