
HYPONOMÜTA MALINELLA (*), w .
Plaat 10, Fig. 1—10.
Zeller, Isis, 1838, p. 670 ; 1839, p. 194 en 1844, p. 220.
Sepp, Nederl. Ins. D. VI, bl. I l l , Tab. 27.
De Graaf, Bouwstoffen I, bl, 133.
Daar deze soort alleen door Zelleb, en in navolging later door de
Graaf van de zeer verwante soorten onderscheiden is, zoo kan ik hier
geene verdere citaten bij voegen, want geene beschrijving is in allen deele
op deze soort toepasselijk. Wel kan men J. L. F risch, BescJireïbung
von allerley Insecten, V, p. 38 n°. 19 met zeer gröote waarschijnlijkheid
tot Malinella brengen, maar bij zijne beschrijving van het motje
gaat hij eene geheele rij stippen met stilzwijgen voorbij. Ook slaat
hoogst waarschijnlijk de beschrijving van R&atjmur [Mémoires Deel II,
Mém. IV, pag. 198, pl. 12, f. 1—8 en 11) op deze soort, omdat hij
vermeldt, dat zij uitsluitend op appelboomen lééft, doch dan is het
onverklaarbaar hoe hij schrijven kon dat de popjes, die men in de
(*) Latreille, die den naam ïïypononeuta, o f gelijk hij schreef, Ypontökeula, het
eerst invoerde, gebruikte dien als vrouwelijk zelfstandig naamwoord. Sedert heeft
een o f ander dat woord mannelijk gemaakt, ’t geen tegenwoordig veel gevolgd wordt.
Ik zie volstrekt niét in, waarom men Hgponomeuta niet als vrouwelijk zou gebruiken.
dubbele spinsels aan treft, niets bijzonders opleveren, noch in vorm,
noch in kleur.
Wat nu de teekening en beschrijving in het 6® deel van Sepp's werk
aangaat, het komt mij voor dat daarin eenige onnaauwkeurigheden
zijn ingeslopen, die wel voor een gedeelte aan den colorist te wijten
zullen zijn. Zoo is de volwassen rups voorgesteld als zijnde van dezelfde
kleur als de halfwassen en vind ik omtrent kleurverandering
op lateren leeftijd ook in de beschrijving niets vermeld. Zoo is het
popje veel te licht van kleur op kop, vleugelscheeden en laatste ringen
van het achterlijf, en zijn de vlerken der vlindertjes op de plaat
niet zuiver wit, maar geelachtig. Eindelijk schijnt mij fig. 9 veel te
groot toe voor natuurlijke grootte.
Dat deze soort van stippel mot een zeer schadelijk insect is voor appelboomen
en somtijds groot nadeel toebrengt door de boomen geheel
te ontbladeren, is van algemeene bekendheid; ook is mij verzekerd dat
deze rups de ware trekmacle is, die jaarlijks door boeren en tuinlieden
verwenscht wordt. Evenwel heb ik zelf nog nimmer een kaalgegeten
boomgaard, of zelfs maar kaalgegeten appelboom gezien; het mogt mij
niet gebeuren iets anders dan enke’e spinsels op anders bladerrijke
boomen aan te treffen. Maar wijlen mijn vriend J. Wttewaall w'as
met de verwoestingen, die aan Malinella te wijten zijn, beter bekend,
en in het laatste jaar zijns levens heeft hij nog getracht dienaangaande
wijdloopende waarnemingen te doen. Den 3en Junij 1862 was hem
namelijk door zijnen broeder gemeld dat de appelboomen op diens
landgoed Wikken burg onder Schalkwijk sterk aangetast waren door de
trekmade en den 10en vond Wttewaall bij eigen onderzoek daar ter
plaatse, dat reeds eenige boomen geheel kaal gegeten waren. Hij tee-
kende den 24en Junij en later eenige waarnemingen op omtrent dit
insect, die echter onvolledig bleven, maar in de hoofdzaak neder komen
op hetgeen ook reeds door Réaumur is te boek gesteld. Wttewaall
bespeurde dat zij achtervolgeus verscheidene nesten maken, etende
eerst de bladeren uit en orn het eerste nest, behalve een paar daarboven,
die haar tegen den regen moeten beschutten. Worden nu eindelijk
door de bewoners ook deze aangetast, dan verhuist de geheele
school en spint zich een ander nest, en zoo voortgaande tot het laatste
waarin zij verpoppen. Omtrent den tijd van verpoppen maakte hij
bovendien de aardige opmerking dat ter zelfder tijde op geheel kaalgevreten
boomen spinsels vol poppen zaten met enkele hongerlijdende