
80
van F reyer in zijne Scliadücke Schmetterlingen BeuUchlands, een werk dat
ik niet kan naslaan.
Dan, ofschoon ik dit voornemen, gelijk ik zeide, reeds lang bij mij
ronddraag, zoo bleek de uitvoering met zeer veel moeijelijkheden gepaard
te moeten gaan. De rupsen komen maar eenmaal ’sjaars voor, zijn niet
altijd in tamelijken getale aan te treffen, en van een paar soorten schijnen
zij zoo locaal te zijn, dat men zou moeten reizen om die in zijn
bezit te krijgen. Het is mij dan ook nog slechts gelukt, drie soorten
zoodanig volledig uitgewerkt te mogen zien, dat ik deze uit durf geven.
Zal ik nu nog op de drie of vier anderen blijven wachten, en mijne
beschrijvingen zoolang in de portefeuille laten liggen?Mij dunkt, neen!
’t komt mij voor beter te zijn deze drie, die van de Papenmuts, van
de Haagdoorn en van de Appelboomen achter elkander te laten verschijnen,
en daarna te wachten tot het gunstig lot mij de overigen in
handen voert.
Men ziet dat ik bij deze beschrijving slechts Zeller, R atzeburo en de
Gkaaï aanhaal; ik bepaal mij tot dit drietal, omdat ik omtrent de
overige schrijvers niet durf beslissen, of zij werkelijk wel onze soort
voor oogen hebben gehad. RÉAUMUBb. v. is hoogst onduidelijk, T reitschke
geeft bij zijne Cognatella, welke onze soort schijnt te zijn, eene verkeerde
rups op en verwart de boomsoorten, die tot voedsel strekken.
Ik laat daarom liever alle andere schrijvers rusten, en bepaal mij tot
hetgeen ik met eigene oogen heb gezien. Op die wijze alleen zijn
naar mijne meening juiste en duidelijke beelden van zoo naverwante
soorten te verkrijgen. -
' Reeds had ik een paar maal uit spinsels, op de Kardinaalsmuts of
Papenmuts aangetroffen, vlinders gekweekt, die aan elkander gelijk
waren en overeenstemden met de beschrijving van de Graaf. Ik
wenschte nu nog, zoo mogelijk, eijeren en zeer jonge rupsen te zien.
De proef, door wijlen den Schout-bij-nacht Vee Huell genomen, omtrent
de kweekerij van de Appelstippelmot uit paring, had mij geleerd
dat de eijerhoopen in dit geslacht met een vlies of verdroogd
lijmachtig bekleedsel bedekt waren, en het was mij gelukt dit ook
reeds bij eene andere soort terug te vinden. Ik zag evenwel geene
kans om de uitgekomen eijeren aan de takken met nog onontwikkelde
knoppen te vinden; doch in het gezelschap der beide Leydsche entomologen
de Graaf, en in hunnen tuin buiten Leyden, gelukte het
mij den 7™ Mei 1865, telkens bij een spinsel vol zeer jonge rupsen,
het vlies met de eijerschalen te vinden, waaruit zij te voorschijn ge-
kropen waren.
De eitjes zijn in hoopjes van meer dan 2 0 door de moedervlinder
bijeen gelegd. In natuurlijke grootte ziet men zoodanig hoopje onder
het vlies bij tig, 1. afgebeeld, viermaal vergroot bij fig. 2. Men ziet
uitwendig vrij duidelijk de plaats waar de eitjes, die ovaal schijnen
te zijn, gezeten hebben; ondertusscben gelukte liet mij niet uit dit
(afgebeelde vlies) eijerschalen aan den dag te brengen. Of de twee
ovale gaatjes, die men er in waarneemt, door het uitkruipen der rupsjes
veroorzaakt zijn of door vijandelijke insekten gebeten, waag ik
niet te beslissen.
In de spinseltjes, die mij den weg gewezen hadden tot het vinden
dezer eihoopjes, trof ik zeer jonge rupsjes aan, van slechts 7 of 8 millimeter
lengte, welke bij fig. 3 vergroot zijn voorgesteld. Zij waren
uit den groenen grijs van kleur met zwarten kop, breede zwarte
streep op het Dekschild, zwarte voorpootjes, eene donkere ruggelijn,
en twee groote, met twee kleinere, zwartachtige vlekken op den rug
van lederen ring; ook waren zij met tamelijk lange haartjes bezet.
Het viel mij moeijelijk mijne kweekelingen behoorlijk van telkens
verseh voedsel te voorzien; ook bleven zij klein en stierven er velen van.
Ik verzocht dus binnen 1 4 dagen mijnen vriend dis G raaf mij. nog eens
een twintigtal rupsen van denzelfden boom te willen bezorgen,, en
toen hij met bereidwilligheid daaraan voldeed, zag ik dat mijne rupsen
zeer achterlijk waren, en schenen mij die, welke in de vrije natuur
aan haar zelven overgelaten waren geweest, nagenoeg volwassen
toe-. Ik teekende er den 25™ Mei een van af (zie.fig. 4 ). De lengte was
nu een weinig meer dan 2 Ned. duim; de algemeene kleur een vaal
geel. De kop was zwart, weinig glanzig (fig. 5 ) , het halsschild uit
twee vierhoekige plaatjes bestaande, door een zeer smal geel lijntje
gescheiden; het overige gedeelte van het eerste lid geel met een enkel
zwart en behaard wratje in de zijde; de tweede en derde ligchaams-
ring met een klaverbladvormig zwart teeken aan wederzijde; de volgenden
tot den laatsten (zie fig. 6 en 7) met 4 plooijen, zeer ongelijk
verdeeld en op de breedste afsnede met eene zeer groote zwarte vlek
en drie stippels geteekend, op de daarop volgende met een klein rond
vlekje dat hooger op den rug staat, eindelijk op de laatste afsnede