
*
deeld. Zoom der stigmata bruin. Een paar verveningen jonger
scheen mij toe een rupsje, hetwelk ik in een der bloemknoppen
vond. Het was wit, met gelen kop en zwartbruine, door eene fijne
witte lijn gedeelde rugvlekken. Na de vervelling was de kop honig-
geel met eene bruine vlek aan wederzijde. Ligchaam witachtig met de
teekeniug van liet volwassen dier, maar bruin in plaats van zwartbruin.
Dit kleed scheen mij het voorlaatste te zijn; het dier is daarna
gestorven. De middenpootén waren kegelvormig met een' krans van
zes kromme haakjes (verg. fig. 4).
De popjes waren eerst beenwit, Na 5 of 6 dagen begonnen zij van
kleur te veranderen, en werden de oogen en vleugelscheeden parelgrijs.
Het staartpunt was met eeu bosje bruine, aan de spits haakvormig
omgebogen borsteltjes bezet (zie de figuren 5, 6, 7 en 8).
Volmaakt insect. Lengte van de eene vleugeltip tot de andere, bij
een uitgespreid exemplaar twee Ned. duim. Halskraag en aangezigt
kaneelbruin. Sprieten en pooten wit. Voorhoofd en bovenvleugels
beenkleurig, meer of minder verdonkerd door in de lengte daarover
gestrooide schubben, vooral langs den voorrand. Een graauw punt
iets voor de spleet en een graauwe schuin geplaatste veeg aan den
voorrand boven het begin dei^ spleet. Voorrand-franje beenkleurig.
De overige franje en ook die der ondervleugels graauw, glanzend, met rood-
achtigen tint. De vingers der ondervleugels paarsachtig, graanwglanzend.
Het lijf is bleek zwavelgeel, aan het eind van een’ schubkwast voorzien.
Aan de onderzijde is alles graauw. Het middelste gèdeeltevan den
voorrand der bovenvlengels is evenwel wit. Dit is dé beschrijving
van .het mannetje (verg. fig. 11).
Set wijfje is op de bovenvleugels niet zoo digt en met fijnere
graauwe schubben bestrooid dan het mannetje. De bovenvleugels ver-
toonen zich dus witter. Het lijf loopt puntig uit en mist de kwast
van het mannetje (zie fig. 9 en 10).
De op de plaat voorkomende afbeeldingen der vlinders zijn vervaardigd
naar voorwerpen, uit kweeking verkregen en onafgevlogen.
Heurich ScHarrER geeft op, dat er jaarlijks twee generatiën plaats
hebben, de eerste in Mei, Junij, en de tweede in Julij, Augustus.
Volgens hem zijn de voorwerpen der tweede generatie kleiner en geler
dan die der eerste.
Twee generaties acht ik echter, althans hier te lande, niet waarschijnlijk.
Wel ligt er een tijdsverloop van twee maanden tusschen
25 Mei, toen het eerste exemplaar uitkwam en de laatste dagen van
Julij, toen ik de vlindertjes, die echter bijna allen zeer sterk afgevlogen
waren, op Schothorst ving, maar het eerste gebeurde in 1865,'
toen wij in April' en Mei zeer warm wéder gehad hadden, en het
laatste in den alles behalve warmen zomer van 1864, hetgeen al ligt
kan veroorzaakt hebben dat de ontwikkeling in het eene geval een
veertien dagen vroeger en in het andere een veertien dagen later
plaats vond. De gewone vliegtijd in ons land is dan ook in Jumj,
Julij; althans zoo luiden de opgaven uit al de provinciën waar het
insect gevangen is.
Pt. scarodactylus heeft de meeste overeenkomst met Ft. Lienigianus
Zell. en Ft. tephradactylusSxMS. Verwarringis echter niet mogelijk, wanneer
men op het volgende let. Ft. Uemgiamts heeft, behalve een rood-
achtigen tint op de bovenvleugels en eene breedere bovenslip, geen
punt, maar een dwarsstreepje vóór de spleet; in de plaats van de voor-
randveeg bevindt zich langs den voorrand een kort streepje; tusschen
dit streepje en de vleugeltip staat een voorrandpunt en twee dergelijke
punten zijn op de tippen en binnenranden der-slippen voorhanden,
alle welke punten bij Ft. scarodactylus ontbreken. Ft. tephradac-
tylus heeft twee (niet één) afgezonderde puntjes vóór de spleet en even
zoovele (geen veeg) aan den voorrand. Ook komen zulke puntjes voor
; op de binnenranden der slippen, die bij Scarodactylus óngeteekend zijn.
Wocke Sjflatalog der Lepidopt. Europa’s etc. 1861 p. 180) houdt Alucita
icarodactyla T reits. IX, 2, p. 247 voor Ft. scarodactylus der auteurs.
Ik vind echter dat T reitschke’s beschrijving daarop weinig past. Zie
ook Herrich ScHarrER t. a. p.
Verspreiding: Midden-Europa; noordelijke grens: Finland; westelijke:
Nederland en België. Ik vind de soort niet opgenomen in Stainton’s
Manual van 1859, zoo dat zij in Engeland niet schijnt voor te komen.
Van inlandsche exemplaren zag ik er die gevangen waren in Zuid-
Holland, Noord-Holland, Friesland, Gelderland en Utrecht.
Rotterdam, Dec. 1865. H. W. d. G.