
ik bij eene sloot, digter bij de stad, waar ik voedsel ging halen voor
mijne rupsen, op nieuw eenige exemplaren van deze, zoodat JServosa
in 1>66 ten minste niet zeldzaam bij Rotterdam was.
De rupsen die ik op de eerste vindplaats aantrof, zaten allen in de
bloemen, doch- op de tweede, waar de Dhellandrium-planten niét zoo
rijkelijk bloeiden, vond ik ook eenige voorwerpen tusschen de bladeren,
die zij kokervormig-bijeen hadden gesponnen. Op bijgaande tee-
kening, die de lieer Snellen van Vollenhoven de vriendelijkheid had
te vervaardigen, ziet men bij fighur 1 eene afbeelding der volwassene
rups in natuurlijke grootte, bij 2, die van een vergroot lid op zijde en
bij 3 hetzelfde op den rug. Men kan daaruit bemerken dat volgroeide
rupsen van onze Nervosa inderdaad fraaije, bont geteekende dieren zijn.
De grondkleur der schraal 2l/s Ned. duim lange, slanke, voor en achter
duidelijk dunnere, overigens ronde rups, is een iets gfijsachtig bleekgroen.
Midden over den rug loopt eene fijne, doch duidelijke zeer donker
paarse lijn, ter wederzijde van welke men op iederen ring twee
groote zwarte witgeringde stippen ziet, welke vier op de eerste twee
ringen achter het^vuiloranje halsschild, in eene dwarsrij, op de volgende
in een' ongelijkzijdigen vierhoek zijn geschikt, de voorste twee wat
digter bij elkander dan de achtersten. Vervolgens komt aan elke zijde
van den rug, eéne zeer breede, wat geslingerde donker paarse streep,
die op ieder lid aan de buikzijde wordt ingesneden door de bovenhelft
van een wit ringetje dat om eene groote zwarte stip staat, schuins
achter welke nog eene kleinere wordt gezien. Op de genoemde paarse
streep volgt nu eene even breede, vuil oranje-gele, die, onduidelijk wit
afgezet, aan de buikzijde begrensd wordt door de grondkleur. Boven
iederen poot en op den buik staan weder zwarte stippen, die, gelijk
de andere, ieder een fijn zwart haar dragen. De luchtgaten zijn bruin,
de kop klein, glimmend zwart, de voorpooten licht bruin, de buikpoo-
ten grijsgroen.
Zoodanig vertoonen zich volwassen exemplaren. De ruim halfvol-
groeiden zijn grijsgroen met eenen donkeren paarsgrijzen rug, oranje zij-
streep en glimmend zwarte stippen, dus juist zoo als Stainton de volwassen
rups af beeldt; het zijn alleen de voorwerpen die pas tweemaal
verveld zijn, welke geen oranje vertoonen en meer grijs dan groen zijn.
In den loop der maand Julij, begaven zich mijne rupsen, voor en
na volwassen geworden, op den bodem der suikerflesch waar zij in het
zand spinsels maakten. In de vrije natuur doen zij zulks echter in de
holle stengels der planten waarop zij leven, en men kan dan (gelijk
ook mij bij de ontdekking der in het Tijdschrift voor Entomologie
beschreven rupsen van Depressaria ultimella gebeurde) soms verscheidene
ingesponnen rupsen onder elkander in een stengel vinden, waar
zij den wand met een weinig zijde bekleeden en een dun webbe om
zich heen maken. De verpopping geschiedt spoedig. Hoewel Stainton
in de voorrede van het hierboven aangehaalde deel zijner „Natural
History of the Tineina” zegt, dat de poppen van het genus Depjressaria
bij korten en stevigen bouw, niets kenmerkends hebben, schijnt het
mij toe, dat zij door hare platheid even merkwaardig zijn als de vlinders.
De pop van Nervosa, bij fig. 4 en 5 afgebeeld, is glanzig bruin,
en haar staarteinde draagt, blijkens de afteekening bij fig. 6, een zestal
lange, fijne haakjes. Van 20 Julij tot 23 Augustus kwamen mijne
vlinders uit, van welke mij niet meer dan een paar dozijn ten deel
viel. Verscheidene mijner rupsen waren namelijk door sluipwespen bewoond;
door eene zeer kleine, glanzig donkergroene soort, die het
geheele ligehaam der rups met have popjes vervulde, en eene grootere,
waarvan slechts een exemplaar uit iedere vlinderpop te voorschijn
kwam. Het uitkomen dezer wespen had bij mij plaats, nadat al de
vlinders reeds verschenen waren.
De vlinder, waarvan bij fig. 7 en 8 twee exemplaren in natuurlijke
grootte zijn afgebeeld, toont door zijnen breeden, gladbeschubden kop,
breede vleugels met ontwikkeld aderstelsel, sterk sikkelvormig gebogen
groote lipvoelers en zeer kleine bijpalpen, die gekruist over den
zuigerwortel liggen, dat wij met eene soort der Gelechiden te doen
hebben, terwijl de dikke, aan de voorzijde in het midden gegroefde
beschubbing van het tweede palpenlid, het zeer platte, op zijde van
uitstekende schubben voorziene lijf, dat bij de wijfjes geen uitstekenden
eijerlegger draagt, de zeer breede, van ader 1«. tot l c. boven den
afgeronden staarthoek rond uitgesneden, aan de punt niet verlengde
achtervleugels, de onbehaarde, aan de punt iets gekerfde sprieten van
liet mannetje en de voor de vleugelpunt uitloopende, gesteelde aderen
7 en 8 der voorvleugels hem zijne plaats in het genus Depressaria,
aanwijzen; ook heeft hij (doch niet zeer duidelijk) de haartjes aan den
sprietwortel, die TIeriiicii-Sci-i ai-TEii mede als een kenmerk van het geslacht
Depressaria opgeeft en kleine, doch reeds bij matige vergroo-
ting te ontdekken eenvoudige oogen of bijoogen.