
roodbruine lichaamskleur met een lichtgrijs ruggeveld, dat door een
fijn bruin lijntje gedeeld was, zoodat zij aanmerkelijk verschilden
van de beschrijving van F r e y e r die haar, op dien leeftijd groen
noemt en ook zoodanig afbeeldt. Twee dagen later nam ik eene
vervelling waar en werd de kleur bruin of paars in verschillende
linten; men zag nu duidelijk drie witte of lichtgele zwart afgezette
en tusschen de ringen afgebroken langslijnen, benevens eenen hree-
den witten, geel gevlekten stigmataalband.
Na de volgende vervelling, die op en na den 45*" September
inviel, bereikte de rups de grootte van 17 tot 25 streep en was
de beschrijving als volgt: Vorm rolrond. Kop bruin, glanzig.
Halsschild klein, van dezelfde kleur met drie doorloopende witte
lijnen geteekend. Voorpooten groenachtig-bruin. Kleur zeer afwijkend,
bruin Of paars in verschillende tinten, soms pikzwart doch dan na
de laatste vervelling in bruin overgaande; zelden geel; noch zeldzamer
groen als de bij figuur 5 afgebeelde rups, eene der weinigen
van die kleur welke ik onder eëïnge honderden exemplaren bezat.
Midden op de ringen, van het tweede tot op het elfde lidv, staan
langwerpig ronde, witte of gele met zwart of donkerbruin 'Omzoomde
vlekken. Gewone slippen zwart. Zijdelijnen geel öf wit, min
of meer door dé grondkleur betint. Stigmataalband golvend, geel,
soms groenachtig. Sligmaten zwart. Laatste lid groenachtig met
eene zwarte dvvarsstreep. Middelpooten en buik bruingroen, de
laaatste met zwarte stipjes op de i*’ , 5*’, 40'", 44'", en 42‘" leden.
Haartjes kort, lichtbruin.'
Van deze rupsen, waarvan ik er een hondertal bijeénhad, wérden
eenigen binnen’shuis, doch verreweg de meesten buiten, in
potten met heidezooden, die ik op een balkon plaatste, bewaard,
echter met het ongunstig gevolg dat al de binnengehoüden stierven
en ik, den 29““ Februari, ook buiten geen enkele rups meer
terugvond, zoodat deze laatslen waarschijnlijk slachtoffers van een
of anderen vogel waren geworden.
Mijne kweeking was dus op het punt van geheel te mislukken,
toen mij, den 46"“ Maart, verhaald werd, dat de op de heide gestoken
plaggen zoo vol wormen zaten dat zij, bij het afladen der karren,
letterlijk bij duizenden op deh grond vielen en dan ten
prooi verstrekten aan de kippen, die er bijzonder gretig op waren.
Ik liet mij eenige dier zoogenoemde wormen brengen, waarin ik de
rupsen van A g r . p o r p h y r e a herkende, en liet nu zelf eene lading
plaggen van de heide halen om mij met eigen oogen te kunnen
overtuigen. Bij het. afladen der kar tegenwoordig zijnde, was ik
werkelijk verbaasd over het groote aantal van rupsen dat al dadelijk
naar beneden viel eri nog meer toen ik , bij het doorbreken der
plaggen, ontdekte dat zich nagenoeg in elk van dezen vijf, zes
of meer dezer dieren bevonden; zij zaten onder aan de wortels in
een hol van aaneengelijmde. aarde en waren van verschillende
grootte, sommigen volwassen, anderen nog niet langer dan één
Ned. duim.
Ik verzamelde thans een’ grooten voorraad, waarvan ik echter,
in verhouding tot hgf aantal, slechts weinige, poppen verkreeg,
daar de rupsen bij de geringste verstoring stierven en alleen die
welke ik rustig in de zooden liet, hare gedaanteverwisseling ondergingen.
Eerst op den 26“" Mei vond ik; enkele poppen, die nu
spoedig door meer opgevolgd werden, hoewel ik op den 41"“ Juni,
noch verscheidene; rupsen had en ik ook in de plaggen, die ik
toen nogmaals van de heide liet halen, behalve eene menigte poppen,
nog steeds onvolwassen rupsen aantrof.
De vrij losse spinsels zaten in of onder .tegen plaggen en waren,
met zand en takjes vermengd en van eene lichtgrijze kleur (fig 6).
De.-.pip (fig 7) js<, 4,5 Ned. duim lang, zeer glanzig, bruin met
zwarte oogen, en aan de staartpunt voorzien van twee groote, glanzig
zwarte haken, zoo als bij fig 8 is voorgesteld.
De eerste vlinders kwamen den 48"?“ Juni te voorschijn; de overigen
verder tot diep in Juli, terwijl ik er op de heide nog den 41*“ Augustus
ving. Hieruit meen ik met veel grond van waarschijnlijkheid te
mogen afleiden, dat deze soort slechts eene enkele generatie heeft,
te meer nog daar het mij nooit gelukte eene volwassen rups in
Juli of Augustus te vinden. Van al de door mij geraadpleegde
schrijvers is dan ook S n e l l e n de eenige die eene tweede generatie
veronderstelt, waartoe hem mogelijk de uitdrukking van W i l d e
«lebt im Somrner und Herbstn aanleiding gegeven heeft. Zooveel
intusschen schijnt zeker, dat déze soort nimmer als pop overwintert
en dat de kleine rupsjes die men in Maart vindt, eerst tegen
half Juni volwassen zijn en de vlinders opleveren, die in Juli en nog
in Augustus voorkomen.
Het aantal vervellingen zal, waarschijnlijk, vier bedragen,