
of ander blad te zitten, maar gewóonlijk aan een spinseldraad van
den deksel naar beneden te hangen. Men zou hieruit alligt vermoeden
dat de rupjes niet gewoon waren op zeer iaaggroeijende
kruiden te huizen, doch het tegendeel zal later blijken. Eerst na
de eerste vervelling, welke den 24'“” Julij plaats greep, bespeurde
de waarnemer dat de rupsjes aan bladeren van winde (C o n vo lvu lu sj
en distels gevreten hadden.
Op den 4a" Augustus vervelden zij voor de tweede maal; zij
waren toen grijsachtig groen van kleur met een’ zwarten kop.
Indien de Heer de Joncheere zich niet heeft vergist, verwisselden
zij daarna voor hare winterrust nog viermaal van huid, namelijk
op den 1.34“ en 20*'“ Augustus en op den 2*" en 9d“ September.
De rupsjes, toen half volwassen zijnde, hingen niet meer aan
spinseldraden, gelijk te voren.
Zij waren toén zes of zeven streep lang, hadden 16 pooten,
gelijk de meeste rupsen. Haar kop was donkerbruin van kleur,
het lijf over hel geheel genomen geelachtig groen met de volgende
teekeningen en stippen. Op den eersten ring van het ligchaam
zag men achter den kop eene pekzwarte slip en van daar uitgaande
over het midden van den rug eene donkergroene streep, die zich
tot aan de staartklep uitstrekte, Op iedere zijde van het ligchaam,
ter plaatse waar de stigmata zich bevinden, zag men eene andere
donkergroene langsstreep en lusschen deze en de ruggestreep op
elk-segment twee schuin geplaatste zwarte stippen. Beneden de
zijstreep vertoonden zich voorts op de beide eerste en, flaauwelijk
ook op den derden ring eene, zwarte stip, terwijl men op het
vierde en de volgende segmenten vele kleinere zwarte stipjes'kon
waarnemen. Eindelijk was ieder der acht middenpooten met een
zwart vlekje versierd.
Op den IA4" September eindigden zij met eten, ofschoon het
voedsel nog goed was en schikten zij zich tot de winterrust,
waartoe zij zich evenwel niet voorbereidden door het bijeentrekken
en vastspinnen van eenige bedekking.
Tot in de maand Februarij bleven zij alzoo rustig en als in doodslaap
stilzitten en gaven toen eerst weder door beweging blijk van
ontwaakt zijn en verlangen naar voedsel. Distels en windebladeren
waren toen nog niet aan te treffen, doch toen haar gras voorgelegd
was, begonnen zij daarvan met graagte te eten en bleven verder
met dit voedsel genoegen nemen, waaruit men zou opmaken, dal
ook in de vrije natuur gras haar gewoon voedingsmiddel uitmaakt.
Den -22*'“ April vervelden zij voor het laatst en waren eerst vier
weken later- volwassen,., zoodat deze rupsensoort zich boven vele
anderen door langzaamheid van ontwikkeling onderscheidt.
Het was in die laatste periode, en wel den 15*“ Mei 1868, dat
mij door mijnen vriend de rups toegezonden werd, waarnaar ik de
figuren 3, 4 en 5 onzer plaat vervaardigde. Zij had eene lengte
van 26 streep en was vrij slank, in het algemeen genomen groenachtig
okergeel van kleur. Haar kop (verg. fig. 4) was groenachtig
bruin, met vuilgroene ronde stippen, die hier en daar in elkander
liepen; op het achterhoofd zag men twee zwarte langstreepjes. De.
voelertjes waren vrij lang, wit aan het basaallid; overigens zwart.
Over het geheele lijf liepen eene donkergrijze, nu eens breedere,
dan weder smallere ruggestreep en twee smalle donkergrauwe zijde-
strepen. Aan wederzijde van de ruggestreep was èen zeer fijn
lichter streepje, en onder de zijdestreep was de grondkleur geelachtiger.
De drie voorste ringen vertoonden aan iedere: zijde van
de ruggestreep een wratje met zwart middelpunt, de overigen twee
dergelijken, even als bij andere rupsen schuin geplaatst, de staartklep
een aan wederzijde. Eindelijk zag men op den eersten ring
aan iedere zijde boven de stigmataalstreep een donkerzwart streepje,
op iedere midden- en achterpoot een zwart stipje en in de zijden
onder de stigmataalstreep op ieder der 9 laatste ringen twee stipjes
schuin achter elkander.
Slechts drie rupsjes van het broedsel waren toen nog in leven. Zij
sponnen zich den 23““ en 24*'°V:Mei en den 121“ Junij in een wit
spinsel in. Eene pop, den 121“ Junij. mij tóegezonden, diende mij
tot het vervaardigen der C4*. figuur, waarbij de figuren 7, 8 en 9
als délailteekening behooren. Het popje was zeer slank, dof paarsachtig
zwart van kleur, met roodbruine tint op de sprietscheeden,
de aderachlige plooijen van de vleugelscheeden en de randen der
achterlijfsringen De eenigzins stompe en als scheef afgesneden
staartpunt heeft zes bruine omgebogen haakjes, waarvan er twee
aan de buik- en vier aan de rugzijde slaan. De sprietscheeden, bij fig. 9
vergroot voorgesteld, waren bij dit voorwerp zeer breed en vertoonden
zeer duidelijk de leedjes der sprieten, waaruit ik moet opmaken
dat in dit popje een mannelijk voorwerp verborgen was.