
LITÏÏOCOLLETIS SOHREBERELLA, fa b b .
Plaat 21, Fig. 1—11.
De Réaumur, Mémoires pour servir à Vhistoire des Insectes, Tom. I ll, Mém. 1.
H IV, fig. 1—10.
Zeller, Linn. Bnt. Dl. I, pag. 246 nom. Ulminella.
Stain ton, Nat. Hist, of the Tineina, Vol. II, p. 200. PI. V, fig. 2.
Hoewel Swaïmnerdam (1) en na hem Frisch (2) van een drietal tot
het geslacht LitJiocolletis behoorende soorten gewag maken, is^ echter
de kundige Réaümür de eerste geweest die in zijne nooit volprezen
„Mémoires pour seyvir a Fhistoire des Insectes” de levenswijze der
rupsjes, die hij /ychenilles mineuses” noemt, met de hem eigene scherpzinnigheid
naging en uitvoerig beschreef. He groote overeenkomst tus-
schen een aantal vlindertjes dezer familie maken het evenwel uiterst
moeijelijk om de door hem behandelde soorten met juistheid te bestemmen
en wij zouden dan ook zeker het hier bovenaan geplaatste
citaat hebben achterwege gelaten, zoo niet de geheele beschrijving en
vooral die. van het cocon ten duidelijkste bewees, dat hier geene andere
soort kan bedoeld zijn dan deze, die wij vroeger onder den naam van
TJlminella. Zeller kenden, doch thans, in navolging der nieuwere schrijvers
die daarin Schréberella van F abricius herkenden, ook alzoo hebben
genoemd. %
(1) Biblia natures, Tom. IJ, pag. 753.
(2) Beschreibung von allerlei Insecten in Dvitschland.
Na R éaümür ging de kennis dezer kleine diertjes zoo langzaam
vooruit dat liet geheele aantal soorten van het door H übner opgestelde
genus Lithocolletisy in 1839, nog niet meer dan 12 bedroeg, toen Zeller
in de Isis zijn VersucJi einer naturgetreuen Mntheilung der ScJaben
uitgaf en vijf nieuwe species bij de door hem uit vroegere schrijvers
bijeen verzamelde voegde.
Eerst in 1846, dus ruim 125 jaren nadat F risch het eerste vlindertje
beschreef, verscheen eene monographie van dit geslacht door Zeller
(*) waarin 41 soorten behandeld werden, welk getal, in 1855,
door HERRicH-ScHaFFER reeds op 67 gebracht werd en sedert dien tijd
door de onderzoekingen van Stainton en anderen nog steeds vermeerderd
wordt.
De kenmerken dezer familiegroep zijn zoo duidelijk dat men de
vlindertjes niet licht met die van andere geslachten verwarren zal.
Zij komen het meest overeen met die van het geslacht Bucculatrix,
waarvan zij echter gemakkelijk te onderscheiden zijn door de palpen,
die bij laatstgenoemd geslacht geheel ontbreken, terwijl nog daarenboven
de rupsjes van dit 16 pooten bezitten.
Wat overigens de algemeene kenteekenen van het Genus LitJiocolletis
betreft, meen ik te mogen verwijzen naar hetgeen ik dienaangaande
bij mijne beschrijving van L. guercifoliella vermeldde (*).
Daar ik evenwel nog geene afbeelding van den loop der vleugelade-
ren gaf, acht ik het noodig ook deze bij fig. 9 en 10 voor te stellen.
Het rupsje van Schreberella leeft aan de onderzijde der IJpenbladeren
onder een spinseltje, dat tusschen de aderen ligt en eerst groen is,
doch later bruin van kleur wordt (fig. 1). Dit spinseltje is gevormd
even als dat der vroeger beschreven soorten en als een dun vliesje met
eene plooi in het midden over de holte, binnen welke het diertje
woont, uitgespannen.
Het rupsje zelf (fig. 2 en 3) is volwassen zes streep lang en gelijkt
het meest op dat van Alni/oliella, waarvan het mij evenwel
door eenige meerdere dikte in het midden van het ligchaam toeschijnt
eenigzins te verschillen. Voor het overige is het kopje bruin,
door de eerste geleding heen schijnend, de kleur van het lichaam
lichter of donkerder geel naarmate van den ouderdom, het ruggevat
(1) Linnaea Entomologica, Dl, 1. pag. 166 volgg.
(2) Sepp, Dl. VIII, pag. 71.