
GRACILARIA ELONGELLA L.
Plaat 32, Fig. 1—18.
H ü b n e e , Samml. Eur. Schmett. Tin. Tab. 2 9 , figv 1 9 6 , nom. Signipennella.
T b e it sch k e , Schmett. von Europa, DL IX , 2 , bl. 2 0 0 , nom. Signipennella en
D l. I X , 2 , bl. 2 0 2 , nom. Roscipennella.
Zellee, Linn. EntÉDl. II, bl. 333.
S ta in t o n , Trans. Ent. Soc. Zond. New. Ser. I , bl. 1 2 5 , pl. 1 4, fig. 1—7 nom.
Inconstans.
S ta in to n , Nat. Éist. o f the Tin. D l. V I I I , bl. 7 2 , pl. 2 , fig. 1.
P e e t , Tin. und Eter. d. Schweitz, bl. 235.
Bovengenoemd vlindertjè moge hier te lande alles behalve* zeldzaam
zijn, toch zal het om zijne menigvuldige variëteiten steeds
een gezocht voorwerp voor den verzamelaar van kleine Tineënsoorten
blijven. Deze verscheidenheid in teekening en kleurschakering heeft
echter ook alweder hier tot eene soort- en naamverwarring aanleiding
gegeven, waartoe zelfs de anders zoo nauwkeurige S tainton
medewerkte, toen hij deze soort onder den naam van Grac. inconstans
in de hoven aangehaalde Transactions beschreef en afbeeldde. Later
«venwel erkende die schrijver de identiteit zijner Grac. inconstms
met onze Grac. elongetta en beschreef hij dan ook deze in zijne Nat.
Mst. of the Tineina onder den ouden naam van Linnaeus.
T reitschke schijnt de Mongella van Linnaeus niet gekend of ten
minste niet herkend te hebben, daar hij deze soort onder den naam
van Signipennella H übn. behandelt, terwijl hij nog daarenboven eene
G. roscipennella beschrijft, die tegenwoordig slechts voor eene variëteit
van Mongella wordt aangezien, niettegenstaande hij daarbij de
door Hübnee, bij fig. 198 onder dien naam afgebeelden vlinder aanhaalt
en deze door de latere schrijvers werkelijk voor eene andere
soort wordt gehouden.
Zeller rekent de rups tot de monophagen en zegt, dat zij alleen
op elzen zoude voorkomen; hierin echter vergist hij zich, daar men
haar, ook volgens mijne ondervinding, even goed op berkenboomen
aantreft.
De jonge rups is glasachtig, wit, met een zeer licht bruingroen
kopje en een zwartachtig of donkergroen doorschijnend ruggevat.
Volwassen is het diertje bijna een Ned. duim lang, de kop hartvormig
zeer licht bruingroen met fijne bruine stipjes aan de wangen
en monddeêlen. De kleur van het lichaam wisselt af tusschen zeer
licht of donker geelgroen, met eene nu eens donkere dofgroene,
dan weder blauw- of zwartachtige doorschijning van het ruggevat,
waardoor vrij sterke afwijkingen ontstaan en de rupsen zich, als het
ware, in tweeërlei kleurschakering vertoonen, gelijk dit bij fig. 1
en 2 is voorgesteld. De gewone stippen, alsmede de haartjes zijn
wit en alleen bij vergrooting zichtbaar, de pooten lichtgroen, glasachtig
met hakenkransjes. De onderzijde is lichter dan de bovenkant.
Even voor de inspinning verbleekt het kopje geheel en verdwijnt
de kleur, met uitzondering van eene bruingele vlek, die.
dikwijls op het 8e lid zichtbaar blijft. Het diertje, waarvan de levenswijs
met die van Syringella overeenkomt, verlaat nu zijne oude
woning en spint zich, aan de onderzijde van een blad, een dun,
glanzig vlies, waaronder het in pop verandert (fig. 4).
Het, fraaie, smalle popje, waarvan wij, bij fig. 5 en 6, twee ver-
groote afbeeldingen hebben gegeven, is 7 streep lang, van eene-
groenachtig gele kleur met een’ breeden in de ringen afgebroken
bruinen band op den rug en van fijne bruine doorntjes voorzien; de=
uiteinden der lange scheeden zijn donkerbruin. De staartpunt gelijkt
op die van Syringella, is vrij stomp en hoekig en vertoont zich,.
hij sterke vergrooting gezien, als bij fig. 7 en 8 is voorgesteld.
Alvorens thans den vlinder te beschrijven, zullen wij eerst bepalen,
welken vorm wij als type wenschen te beschouwen. Wij geven
daartoe, even als Ze l l e r , de voorkeur aan de Grac. elongetta van Lin