
Het is zonderling dat ik bij geen schijver die zeer in het oog
vallende stekelachtige ruwheid der huid vermeld vind, behalve bij
Humphreys en de Ge e r . Ook SErp bewaart dienaangaande het
stilzwijgen.
Bij eene volgende verwisseling van huid werd mijne rups glad
en ik bragt haar nu terug op den heester, waarop ik haar gevonden
had. V.
Haden a P ro te a W. V. Verg. Sepp VII, 29.
De behandeling van deze soort laat veel te wenschen over, daar
zonder nog van de beschrijving of van de niet gelukkig geslaagde
afbeeldingen der vlinders te gewagen, de rupsen zoo geheel onkenbaar
zijn dat men bijna met zekerheid mag aannemen dat hier eéne
vergissing heeft plaats gehad. S n e l l e n meent ( ‘) dat zij mogelijk
die van O rrhodia ru b ig in e a kunnen voorstellen, dat ik, evenwel,
na eene vergelijking met de rupsen van die soort in Hü b n e r s ’s
werk voorkomende, niet waarschijnlijk acht.
Nu is het, gelijk ook Sn e l l e n in zijn register op Se p p aanmerkt,
w.el niet onmogelijk dat er eene zeldzame bruine variëteit der rups
kan bestaan, hoewel geen enkele afbeelding of beschrijving aanleiding
tpt die veronderstelling geeft, doch ook dan nog zoude "de vorm
zoowel als de teekeningen der rups anders moeten zijn. Hoe het
ook z ij, zeker is het dat de afgebeelde rupsen geene de minste'
gelijkenis' hebben op die welke ik steeds van deze soort aantrof en
dat evenmin de tijd wanneer de rupsen gevonden werden, namelijk
de maand Julij, overeenkomt met die waarop ik dezen ontdekte,
zijndé dit altijd in de maand Mei geweest en dat nog wel in
jaren als 1860 en 1869 die zich door een bijzonder guur voorjaar
kenmerkten; daarbij verpopten mijne rupsen van het laatst van
Mei tot half Juni en kwamen zij mij nooit op brem maar altijd op
eik voor, welk laatste voedsel de rupsen van S e p p niet wilden eten.
Van mijne rupsen heb ik er, bij fig. 3 , eene afgebeeld, en geef
daarvan dé volgende beschrijving:
Rups volwassen 3 Ned. duim, vorm zeer verdund aan de laatste
leden en daardoor zelfs eenigszins gelijkende op die van H a lla s
q u e r c a n a ; kop helder blauw-gi’oen,. glanzig en van het eerste lid
(1) De vlinders van Nederland, bladz. 309.
door een geel halsbandje afgescheiden; lichaam groen, geheel met
fijne gele stipjes bespikkeld (dus niet »fein dunkei punktirt» gelijk
T reit schke en W ild e opgeven); inkervingen geel; ruggelijn scherp
heldergeel, stigmaten wit, zwart omrand; voorpoolen groen, glazig,
middelpooten als het lijf doch met bruine zooltjes. Pop zonder
spinsel in den grond, donkerbruin met dikke vleugelscheeden en
met twee glanzig zwarte uitstekende punten aan de spits (zie fig. 5).
Mijne vlinders kwamen van den 17'“ tot den 28'1“ September uit
de pop. De eijeren, die ik van een in October gevangen wijfje
verkreeg en die, volgens W ilde overwinteren, doch bij mij niet
uitkwamen, zijn geel, me loenvormigdoch tusschen de ribbels
gevoord en dwars in de voren gegroefd (zie fig. 6). R.
Tinea tap e t ie lla L. (1). Verg. Deel VII, PI. 30.
Het ei is ovaal, zelfs bij sterke vergrooting glad, geel, paar-
lemoerkleurig schitterend. Daar ik de vlinders zoowel half Mei,
als half Augustus aantrof, gis ik .dat van deze soort twee genera-
tien zullen beslaan (verg. hierbij fig. 7). v j ; RBfacarla
n o ta la L. verg. Deel VII, PI. 9.
Hoe wenschelijk het ook ware dat van al de figuren, die-op
deze- plaat voorkomen, verbeterde afbeeldingen gegeven werden,
moet ik mij voorshands bepalen tot het aanvullen der plaat met
eene vergroote afbeelding van het ei (zie fig. 8). Dit is van ellip-
tischen vorm, pialachtig aan de uiteinden, groen van kleur en bij
vergrooting, korrelig van aanzien. Eijeren van 10 Junij kwamen
den 23sten dier maand uit. Hoewel ik nu deze rupsjes niet verder
opvoedde, is evenwel mijn geloof aan geregelde tweede generatie,
die voor deze soort door Tr e it s c h k e , Gu e n é e en Sn e l l e n , in
tegenspraak met S e p p wordt aangenomen, zeer aan het wankelen
gebracht, nadat ik eene rups heb opgekweekt, die op den 27““
Junij gevonden, den 1‘““ Augustus verpopte en den vlinder niet
voor den 12a'“ Mei van het volgende jaar leverde. R.
(1) Waarom de Heer P. C. T. Snellen ia zijne Determinatie bij n°. 286 zet Tapetiella
Hübn. is mij een raadsel. De naam is van Ljnnaeus en niet van Hübneb. V.