
148
en dé hakenkransjes of zooltjes der middelpooten bruin zijn,, zoo als
de Roo van Westmaas- schrijft, vind ik in mijne beschrijving niet
opgenomen. Het darmkanaal schijnt, wanneer het gevuld, is, donker
door, bruin of rood. De kop en het nekschild zijn bruin, het laatste
is door eene fijne geelwitte langslijn in tweeën gedeeld. Jonge rupsen
heb ik niet waargenomen ; maar bij eene rups, die ik op 17 April
en daarna weder op 3 Junij bekeek, heb ik alleen verschil in grootte
opgemerkt.
Wanneer de tijd gekomen is om pop te worden, hecht de rups
een der uiteinden van haar kokertje stevig vast en keert zich vervolgens
daarin om, want het voorste gedeelte van de pop ligt aan het
tegenovergestelde uiteinde van den koker. De rupsen, die ik in April
vond, verpopten in Junij.
De pop, Fig. 6, is vijf ned. streep lang; smal en dun, glanzig.
De scheeden van sprieten en pooten zijn zeer duidelijk. Het staart-
einde is afgerond, doch heeft aan wederzijde eene puntige verhevenheid.
Op de rugzijdè staat op iederen achterlijfsring even beneden de
insnijding eene rij scherpe naar onderen gerigte tandjes. De pop is
geëlbruiu; de vleugelscheeden zijn ietwat donkerder, even als het
uiterste staarteinde.
Ongeveer veertien dagen na de verpopping kwamen mijne vlinders
uit, nadat vooraf de poppen voor 2/3 harer lengte uit de kokertjes
waren gedrongen. De vlinder zit over dag in reten en naden verscholen
en begint eerst in de namiddag-uren te vliegen. Hij heeft
eene bedaarde, zwevende vlugtr. Vervolgd wordende, tracht hij zich
vooral door snel loopen te redden en heeft bijzonder veel slag om
zich in scheuren en reten in veiligheid te stellen.
Zeller heeft t. a. p. den vlinder naauwkeurig beschreven en het
komt mij onnoodig voor dit nóg eens te doen. Alleen zou ik met
hem de capillae of hoofdharen niet luieae (lehmgelb) willen noemen,
maar liever met Staintön okergeel. Het geel is evenwel hij vele
mijner exemplaren meer of minder door bruin verduisterd. Onder
de 28 exemplaren, die ik voor mij heb zijn er, die op de bovenvleugels
hebben:
/. a. een vlekje, op de dwarsader geplaatst; Fig. 9 en 11. Hiertoe
behoort ook de afbeelding van R ösel.
b. twee vlekjes, een op de dwarsader en een in de vleugelvouw
geplaatst, het laatste nagenoeg in het midden van de vleugel-lengte;
Fig. 7 en 8. — Hiertoe behoort ook Duponchel’s figuur Tom. 8. p].
289 Fig. 1. Die schrijver noemt (pag. 92) de vleugels „dun gris
luisant, tantôt plomblé, tantôt roussâtre.” Zijne afbeelding is dit
echter veel te veel en Zeller noemt haar dan ook onkenbaar.
c. drie vlekjes; twee daarvan zijn geplaatst als bij A en het derde
staat tusschen den voorrand en het reeds vermelde vlekje in de vleugelvouw
, maar wat digter bij den vleugel wortel dan dit ; Fig. 10. —
Hiertoe behooren ook de afbeeldingen van Réaumur, PI. 6 fig. 12,
Hübner Fig. 15 en Herrich-Schaeffer Fig. 278. Bij vele exemplaren
met drie vlekjes is bovendien de voorrand der bovenvleugels bij den
vleugelwortel bruin. Een voorwerp heeft ook nog een bruin stipje
tusschen het reeds vermelde vlekje in de vleugelvouw en den vleugelwortel;
Fig. 10. Al deze vlekjes zijn meer of minder duidelijk,
al naarmate de vleugels lichter of donkerder zijn. Het vlekje op de
dwarsader ontbreekt nooit. Overigens Vindt men overgangen tusschen
a, b en c.
Yan de bovenvermelde 28 individuën breng ik er 2 tot a, 11 tot b
en 15 tot c. De voorwerpen met drie vlekjes maken dus de meerderheid
uit. Ook Albarda vond dezen het meest en wil ze daarom
als typisch beschouwen. Dit doet ook Staintön. De beschrijving
van Treitbchke slaat op voorwerpen met drie vlekjes, hoewel zijne
diagnose,, van Linné gecopieerd, alleen op eenvlekkige exemplaren
past. Bij Zeller’s aanmerking op Treitschke’s beschrijving {Linri.
Ent. p. 160 Anm. 1) kan men nog de vraag voegen hoe Treitschke
er toe gekomen is om de pooten en sprieten zwart te noemen. Door
Herrich-Schaeffer worden de vlinders met twee vlekjes als de type
beschreven. De diagnose van Linné is als volgt : Alis canis medio
puncto' nigro ; capite subgriseo.
Zulke groote exemplaren als H übner, Duponchel en Wood (fig.
1555, slecht) afbeelden zag ik nimmer. De mijnen hebben eene
vleugelspanning van 10—14 ned. strepen. De mannetjes zijn kleiner
dan de wijijes.
Ik heb de vlinders in Junij en Julij gevangen, ook nog in Augustus
maar enkel. Eene tweede generatie heb ik niet waargenomen.
Ook Albarda schrijft mij: „Mij is slechts eene generatie bekend.
De vlinder vliegt in Mei, Junij en Julij. De rups daarvan overwintert
en verpopt in April en Mei.” van De Roo van Westmaas ontving
ik echter de volgende aanteekening : „Ik heb de vlinders ge