
digt bij de pooten nog met een vlekje; uit bijna al deze vlekjes rijzen
korte haartjes. Ook op de middenpooten ziet men eèn zwart vlekje.
Het laatste lid (fig. 8) draagt twee nagenoeg driehoekige zwarte vlekken,
daarachter twee fijne stippen, weder daarachter eene rij van zes
zwarte stippen, op den anusklep nog eene vrij groote driehoekige vlek
en op iedere achterpoot aan de buitenzijde een zwart vlekje.
Korten tijd daarna begonnen zij zich in te spinnen, zoodat ik den
l en Junij poppen bespeurde. De spinsels werden zeer digt tegen elkander
aangesponnen, doch onregelmatig (zie fig. 9) en waren in een
algemeen los weefsel vereenigd, waarin natuurlijk ook aan elk der
poppen-staarteinden de afgeworpen rupsenhuid, nu donkerbruin geworden,
waar te nemen was. Ieder popje was in zijn eigen weefsel
ingesponnen (zie fig. 10), dat niet zeer doorzigtig was, maar toch eenig-
zins de kleur liet doorschemeren, en wel vooral duidelijk aan het eind
van het abdomen. Ofschoon de popjes vrij verward dooreen hingen,
was toch bij verre weg de meesten de rigting verticaal, met den kop
naar den grond. De popjes zelven waren gelijkmatig roodachtig geel
— niet zwart op de vleugelscheeden, — met vier of vijf kleine en
kromme, nagenoeg onzigtbare haartjes in een kring aan de staartpunt
(zie fig. 11). -
Op den l l en Junij kwam de eerste vlinder uit, en daardoor scherper
oplettend geworden, zag ik dat men tij de pop den dag voor het uitkomen
de zwarte stippen op thorax en vleugels duidelijk herkennen kon.
De tien of twaalf vlinders, die het eerst uitkwamen, waren mannetjes;
later verschenen de wijfjes. Deze diertjes zijn vrij taai van
leven. Eerst zette ik er eenigen op, daarna liet ik er velen vliegen; de
overgeblevenen bleven zonder voedsel wel 14 dagen bestaan. Overfiag
zaten zij bewegingloos, 't geen mij de uitnemendste gelegenheid aanbood
om fig. 13 en 14 te schetsen.
De gedaante der vlindertjes zal uit die figuren en fig. 12 het best
blijken; deze laatstgenoemde stelt in natuurlijke grootte een vliegend
wijfje voor, fig. 13 vergroot een zittend mannetje op zijde, en fig. 14
hetzelfde op den rug gezien. De vlugt van het wijfje bedraagt 2,8 Ned.
duim, hare lengte 1,3 duim, die van het mannetje somwijlen slechts
1 duim. De algemeene kleur is sneeuwwit, 't geen zilverachtig wordt
op het achterlijf, de achterpooten en de punten en franjen der bovenvleugels.
De sprieten zijn met zeer licht bruin geringeld; de voorpooten
zijn wat loodkleurig, de oogen zwart, de zuiger oranje en van deze
laatste kleur zijn ook de voortteelings-organen van het wijfje. De kop
is op voorhoofd en aangezigt met nederliggende schubbetjes bedekt,
terwijl die van den schedel of liever van den nek wat opgerigt zijn.
De palpen, die in het leven opgerigt worden gedragen en na den dood
dikwijls nedervallen, zijn wit, met een grijs tintje. — Op het borststuk
ziet men vijf zwarte vlekjes en op elk schouderdek nog een. Voorts
zijn de bovenvleugels versierd met drie rijen van zwarte vlekjes en
punten op de bovenzijde; dezen staan eenigzins onregelmatig, en dikwijls
blijven er eenigen van weg; over het geheel zijn de mannetjes
minder bestipt dan de wijfjes; fig. 15 kan wel voor een voorbeeld
van een regtzinnig gestippeld motje van de Papenmuts gelden, doch het
mannetje bij fig. 13 mist op een na al de puntjes aan den buitenrand.
Bij een voorwerp telde ik 35 stippen, bij een ander slechts 18. De
ondervleugels zijn zwart of donkergrijs, zijdeachtig glanzig met lichtere
franje. De onderzijde der bovenvleugels (zie fig. 16) is donkergrijs
met witte vleugelspits, fijn uitloopende in den voorrand en witte
franje, en dit is het voornaamste punt van onderscheid tusschen deze
soort en de naastverwanten, daar bij alle overigen de voorrand geheel
donkergrijs, en de franje grijs is.
Eindelijk dient hier nog vermeld te worden, dat het achterlijf der
mannen slank is met een zeer bollen en dikken haarpluim aan den
laatsten ring (fig 17), terwijl het abdomen der wijfjes dikker en spoel-
vormig is met een korter en niet bol uitstaand kwastje (fig. 18).
Het uitkomen der vlindertjes duurde tot in de laatste week van
Junij. Over dag zaten zij altijd doodelijk stil em lieten zich bij aanraking
vallen, alsdan plotseling met een vaart langs den grond voortschietende
om zich onder het een of ander te verbergen.
Slechts eene parasiet vond ik in mijne kweekerij, zijndé Campoplex
xantJiostoma Grav.
Onder mijne vlinders bespeurde ik er een, die zijn* rupsenschedel niet
had kunnen afstooten; het geheel zwarte hoofd, waaraan natuurlijk
sprieten en palpen ontbraken, gaf dit diertje een zeer vreemd uiterlijk.
Het kwam mij bijzonder merkwaardig voor dat dit, nu natuurlijk
blinde dier, geen hinder van dezen kap scheen te hebben; steeds zag
ik het rustig zitten, zonder dat het door slaan of wrijven met de voor-
pooten moeite deed om oogen, sprieten en tasters van hun bekleedsel
te verlossen.