
Slechts uit twee der drie popjes ontwikkelden zich vlinderljes,
het.eene den 14a“ , het andere den 25““ Junij van dit jaar. Later'
(in September) ontving ik van den Heer de Joncheere drie mannelijke
en twee vrouwelijke vlinders, waarnaar de hieronder volgende
beschrijving opgesteld en figuur 10 tot 15 geteekend. zijn.
Doch nog in de maand Augustus ontving ik van hem eenige
eitjes, den vorigen dag door een’ wijfjésvlinder van deze soort
gelegd, en die hij meende dat bevrucht zouden zijn. Het bleek
mij evenwel terstond, dat mijn vriend zich daarin vergist had,
want de eitjes waren op een na reeds gedurende den tijd van het
transport ingevallen en het eene bolle dreigde denzelfdeh weg op
te gaan, zoodal ik nog met moeite de schèts heb gemaakt voor
lig. 2 , voor welker volkomen juiste gelijkenis op een bevrucht eitje
ik dus niet in durf staan. Zooveel is zeker, dal het eitje zeer klein
en kogelrond was, glanzig roodachtig parelkleur met bruine streep-
achtige wolkjes en met een uiterst fijn netwerk van zeshoekige
celletjes op de oppervlaktes V
Ik laat nu de beschrijving der vlinders volgen.
Het mannetje (zie lig. 40) heeft eene lengte van 12 millimeter
en eene vlugt van 26; de kleur is een vuil beénwit met zijdeach-
tigen glans en roodgelen tint, die naar de franjezijde toeneemt.
Zuivere exemplaren hebben op de bovenvleugels een zeer denker
roodbruine middenstip aan het eind van de discoïdaalcel en tusschen
deze- stip en de franje twee kromme rijen van fijnere stippen van
dezelfde kleur, waarvan de eerste den achterrand niet aanraakt,
maar zich als het ware geheel omwendt om, indien zij doorgetrokken
werd, in de vleugelbasis te eindigen. Die tweede rij blijft
ongeveer altijd even ver van den buitenrand verwijderd en bestaat
normaal uit 8 stippen. De ondervleugels hebben eene flaauwe
middelstip en eene nog onduidelijker rij van stippen voor de
franje. Aan de onderzijde is de geheele oppervlakte van de vier
vleugels groezelig met bruin bepoederd en zijn alleen de middel-
stippen herkënbaar.
De oogen zijn vrij groot, bruin, gewoonlijk aan de bovenzijde
donkerder. De palpen zijn uitnemend lang en bestaan uit drie
leedjes (verg. lig. 11), waarvan het eerste klein, maar het tweede
zeer lang, platgedrukt en breed is met lang opstaande haarachtige
schubbetjes aan den scherpen bovenkant; het derde lid is driemaal
kleiner en naar evenredigheid smaller. Ook de sprieten zijn zeer
merkwaardig (verg. fig. 12), bestaande uit eene aan wederzijde
getakte schaft, die eylindervormig begint, spoedig daarna aan de
binnenzijde breed wordt en aan de buitenzijde takken draagt, een
weinig verder aan beide zijden takken heeft en dan voorts naar de
punt toe smaller wordt. De takjes of kammetjes zijn aan beide
zijden krom naar beneden gebogen, aan de spits flaauw knods-
vormig en aan den onderkant met uiterst) fijne kromme haartjes
bezet, zoodat zij bij eene niet zeer sterke vergrooting met spinrag
schijnen bezoedeld te zijn. De kleur der schaft is gelijk aan die
van het ligchaam; de kammetjes zijn bruin.
Ook de voorpooten van het mannetje vereischen eene bijzondere
beschrijving (verg. fig. 13). Indien zij gehéél regt uitgestoken
worden, hebben zij de lengte van het geheele ligchaam, doch zij
zijn altijd gebogen, ten minste is de scheen altijd tegen de dij als
toegevouwen. De heup is zeer lang en tenger ^.cilindrisch, aan de
binnenzijde van even voor de helft lot aan het einde:'met eene
grooft menigte dikke, schubachtige haren bezet; de dij is even
lang en tenger tot op de helft zonder bijzondere bekleeding, dan
aan de zijde waar de scheen tegen aansluit,' even als het uiteinde
der heup .bekleed, terwijjpde andere (af boven-) zijde met een
waaijer van zeer lange en fine rossige haren prijkt. De scheen is
zeer kort en driekantig met de buitenste punt verlengd, behaard
en de tarsen gèheél bedekkende; dezen van 5 leedjes, aan de basis
met zeer lange haren bezet. De midden- en aehtefpoöten zijn lang
en slank; de eersten dragen e e n , de laatstén twee paar sporen.
De vrouwelijke vlinders zijn korter en meer gezet.;, haar vlugt
bedraagt slechts V t streep (zie fig. U ). Het ligchaam en de ach-
teryleugels zijn eveneens gekleurd als bij het mannetje, doch de
voorvleugels hebben eene kleur van koffijmelk. Zij vertoonen evenzeer
de middenstip en de twee rijen stippen, dóch de tweede rij
is veefgminder duidelijk. Hare sprieten zijn, ongekamd, na het
eerste vierde gedeelte met zwart geringeld. Hare voorpooten bieden
niets bijzonders aan.
S. v. Y.