
EUPITÏÏECIA SOBRINATA, hubn.
Plaat 23. Fig. 1—9.
Hübner, Sanml. Eur. Schmett. Geom. Tab. 90, fig. 465.
Freier, Neuere Beiträge 1. Band. Heft XV. pag. 161. Tab.. 90.
Snellen, Tijdschrift v. Entom. 2e Serie, Deel I, p. 124. pl. 5. f I.
Toen ik mijn, hierboven aangehaald stuk over de inlandsche Eupi-
theciën schreef, had ik nog nooit het genoegen gehad Eupithecia sobri-
nata zelf .waar te nemen; even min was mij de rups anders dan uit
afbeeldingen of beschrijvingen bekend. Eene nadere kennismaking
viel mij in het loopende jaar te beurt. In de maand Mei te Winterswijk
zijnde, merkte ik tusschen het kreupelhout, dat langs den
weg van daar op Groenlo groeit, verscheidene jeneverbessenstruiken
{Juniperus communis) op, en daar ik mij herinnerde dat het juist de
tijd was, waarop de rupsen van Sobrinata te vinden waren, besloot ik
de struiken af te kloppen. Zulks doende, had ik ras het genoegen
een aantal kleine spanrupsen in mijn* regenscherm te ontdekken,
welke ik dadelijk voor die van Sobrinata herkende. In eene blikken
doos bewaard en van versch voeder voorzien, bleven de diertjes, die
ongeveer volwassen waren, nog eenige dagen in den rupsenstaat, de
naalden van den Jeneverbessenstruik nuttigende, doch toen ik te
huis kwam, hadden de meesten zich reeds kleine bruine spinseltjes
op den bodem der doos vervaardigd, waarin zij ook weldra (een dag
vier, vijf na de inspinnmg) tot popjes veranderden..
Deze rupsen, waarvan op bijgaande plaat, door de vriendelijkheid
van Dr. Snellen van Vollenhoven bij fig. 1 een exemplaar is afge-
beeld, hadden eene lengte van ruim een Ned. duim en waren vrij
dik, voor niet dunner of smaller, op zijde wat kautig, en stonden dus
zoo wat tusschen den vorm van Uectangulata en Tripunctaria in. Om
vorm en teekening van dit diertje wat duidelijker te maken, zijn bij
fig. 2, 3 en 4 verschillende deelen der rups vergroot afgeteekend.
Mijne rupsen waren allen frisch groen van groudkleur, enkele hadden
eene reeks van langwerpige roestkleurige ruggevlekken, doch de
meesten slechts, als het afgebeelde stuk, eene donkergroene rugge- en
twee witte zijdelijnen, terwijl de kop licht bruin en de staartklep aan
het eind roodachtig of geel waren. Bij vergrooting kon men, als uit
de afbeelding bij fig. 3 blijkt, de gewone stippen op het lijf ontdekken.
Ik miste dus van de in mijne verhandeling vermelde vormen
der rups den geelachtig rood gekleurden en den groenen met vier
witte lijnen.
In het begin van Junij waren mijne rupsen allen in poppen veranderd.
Van deze is bij fig. 5 een exemplaar in natuurlijke grootte
en bij fig. 6. een vergroot afgebeeld, terwijl men bij fig. 7 eene nog
sterker vergroote voorstelling van het staarteinde vindt. De pop heeft
een vrij slank; geelbruin achterlijf en een geelachtig groen voorlijf,
dus eenigzins anders als naar de door mij aangehaalde beschrijvingen
in mijne verhandeling.
In den loop der maand Augustus verschenen de vlinders. Hoewel
zij in kleur en duidelijkheid der teekening zeer varieereu, zijn toch
de kenmerken mijner afdeeling f van I. A. benevens die welke ik
in de aan het hoofd der beschrijving geplaatste diagnose (i) opgaf, en
welke Sobrinata van de overige inlandsche Eupithecien onderscheiden,
bij verreweg de meeste stukken zeer goed zigtbaar; slechts bij
één klein wijfje, dat, waarschijnlijk door ontoereikende voeding der
rups, slechts eene vlugt van 15 Ned. streep haalt, zijn de tandjes aan
de wortelzijde van den lichten band zoo fijn, dat men ze niet dan
met een vergrootglas kan ontdekken. Ook is bij dit voorwerp de
middenvlek klein, rond en niet vast aan de tweede der beide voorgaande
zwarte lijnen. Met de afbeelding van een paar voorwerpen
van den vlinder kan men echter volstaan en zoo ziet men dan bij
(1) Die ik wel gaarne, als in mijn manuscript was aangeduid, met eene cursieve
letter had gedrukt gezien.
11*