
BOTYS CROCEALIS, W m .
Plaat 24. Fig. 1—7.
Hübner, Samml. Eur. Schmett. Pyrai. Tab. 11, fig. 71, fera.
Treitschke, Schmett. von Europa, X. 3, 21.
v. Heinemann, Schmetterl. Deutschl. u. der Schweiz, 2de Abth, Band I, Heft H p. 74.
Van Botys Crocealis, als rups, pop en vlinder op nevensgaande plaat
door Dr. Snellen van Vollenhoven afge beeld, ontving ik den 20eu
Junij 1866 de rupsen van den heer J. C. de Joncheere te Dordrecht
die ze bij genoemde stad niet zeldzaam op Inula dysenterica had gevonden.
De dieren waren bijna volwassen en daar ik, zoomin als
van het ei, eene beschrijving van jonge voorwerpen kan geven, moet
ik mij bij eene schildering der volgroeiden bepalen. Als bij fig. 1 is
voorgesteld, hadden zij eene lengte van ruim 1V2 Ned. duim en waren,
gelijk de rupsen der Pyraliden in den regel, in het midden wat dikker
dan voor en achter, dus min of meer spoelvormig; overigens rond.
De kleur was een geelachtig groen dat naar mate de verandering naderde,
hoe langer zoo meer naar geel overhelde; voorts zag men eene
donkere ruggestreep en fijne haartjes die, als uit de vergroote af heel-
ding bij fig. 2 blijkt, op kleine zwarte wratjes stonden. Blinkend
zwart waren ook de kop en de zijranden van het in het midden witte
halsschild. Nog eenige dagen voedden de rupsen zich met de bladeren
der mij door den vriendelijken zender mede bezorgde Am/«-planten, het
löof min of meer bijeenspinnende. De verpopping geschiedde een paar
dagen na het inspinnen, dat in een groen blad gebeurde, hetwelk met
witte zijde werd digtgehaald. Een dier spinsels den 30en Junij openende,
vond ik het slanke, blinkende, bruinzwarte popje dat bij fig. 3
in zijne natuurlijke grootte, bij fig. 4 en 5 veel vergroot is af-
gebeeld.
De vlinders lieten zich mede niet lang wachten; reeds den 5en Julij
had ik een’ vlinder, hebbende het insect dus hoogstens eene week in
den poppen staat doorgebragt.
Bij, fig. 6 is een mannelijk, bij fig. 7 een vrouwelijk voorwerp af-
gebeeld; beiden zijn reeds op het eerste gezigt te onderscheiden; daar
het dikkere lijf en de smallere vleugels duidelijk het wijfje kenmerken,
ook is het laatste, (dat bij fig. 7 wat vergroot is voorgesteld)
kleiner; van 3 voorwerpen in mijn bezit, heeft het wijfje 19,5 mm.
vlugt en 2 mannetjes 22 en 23 mm.
De haarvormige, geelwit gekleurde sprieten zijn, ook bij den man
genoegzaam naakt, en vertoonen niets buitengewoons. Zamengestelde
oogen groot, naakt; duidelijk zijn ook de ocellen; schedel en voorhoofd
plat, het laatste een klein weinig uitstekend, beiden glad be-
schubd, okergeel met een wit randje langs de oogen. Lipvoelers driemaal
zoo lang als de doorsnede der oogen, een weinig schuins op-
gerigt, van boven regt afgesneden, vrij breed, glad behaard, lid 1
sneeuwwit, 2 en het onduidelijke, stompe derde dat bijna niet van 2
te onderscheiden is, lichtbruin als de kleine bijpalpen. Zuiger lang,
aan den wortel met sneeuwwitte schubbetjes.
De platte thorax, met vrij lange, naar achteren gestreken haren bekleed,
is op den rug helder geel, op halskraag en schouderdeksels wat
donkerder.
Vleugels voor eene Botys, uit de groep waarin Crocealis door Lederer
is geplaatst, vrij breed: de voorvleugels driehoekig met bijna vlakken
voorrand, vrij scherpe, wat omgebogen punt en iets gezwaaiden, stellen
achterrand. Achtervleugels genoegzaam kwartcirkelvormig. De
beschubbing is glanzig en fijn, de kleur der voorvleugels bij enkele
exemplaren (vooral bij die welke iets gevlogen hebben) bleek okergeel,
bij anderen donkerder, warmer, naar saffraangeel overhellende,
overigens langs den voorrand met een bruin waas.
De zeer eenvoudige teekening bestaat, als over het algemeen- bij
het genus Botys, uit eene bruingranwe dwarslijn op een derde, die