
Bij eene grasplant, wier bladen in den scheut gevouwen zijn,
b. v. de k r o p a a r , ontwikkelt zich een blad eerst in de rigting van
de lengle-as van den scheut. Is het tot op zekere hoogte uitgegroeid,
dan begint het volgende, aan het eerste tegenovergestelde,
blad ook uit te groeijen. Hierdoor wijkt de bladschijf van het eerstgenoemde
onder zekeren hoek, die naar gelang der soorten verschilt,
van die as af, terwijl eindelijk, wanneer het zich geheel heelt ontwikkeld,
alleen de bladscheede de scheut blijft omvatten. Op dat
tijdstip is echter het tweede blad ook verder uitgegroeid. Het
werd eerst geheel, later slechts ten deele door het oudere blad
bedekt. Het volgt denzelfden ontwikkelingsgang, wijkt naar de
tegenovergestelde zijde van de algemeene as af en maakt op zijne
beurt plaats voor een derde blad en zoo vervolgens.
De rups nu dringt in de bladschijf op eene plaats, waar die
nog geheel door een ouder blad bedekt is, en vervolgt haren weg
steeds naar beneden., totdat zij in de scheede komt. Intusschen
groeit het door haar bewoonde blad, en , naar mate dit plaats h e elt,
komen de plaatsen, waar de-rups zich voedde, achtereenvolgens
aan het licht, m. a. w. de mijn wordt ziglbaar. Wil zij nu in een
ander blad overgaan, dan is dit zeer gemakkelijk. Immers het blad,
hetwelk zij bewoont, omsluit geheel of ten deele een jonger nog
niet of nog weinig nitgegroeid blad. Zij boort zich daarin en maakt
ook hier hare mijn naar beneden. Dit blad groeit echter op zijne
beurt ook uit en brengt die mijn langzamerhand aan het licht.
Op deze wijze treft men op dezelfden scheut onderscheidene mijnen
aan, zonder dat de rups zich ooit aan hel oog vertoont, maar altijd
te vinden is in dat gedeelte van het blad, dat door een ouder
blad bedekt en dus aan het daglicht onttrokken is.
Bij de grassen met opgcrolde bladen heeft hetzelfde plaats, met
eene geringe wijziging, die uit het voorgaande gemakkelijk is op
te maken. Is nu een zeker aantal bladen uitgegroeid, dan ontwikkelt
zich in vele gevallen een bloemstengel in den scheut. De rups tast
ook dezen aan en verteert dien geheel of gedeeltelijk. Somtijds vreet
zij den scheut van binnen geheel uit. In dat geval wordt deze geel
en verwelkt. Gewoonlijk echter groeit de scheut door en brengt
de, hoewel dikwijls misvormde, bloempluim tot ontwikkeling.
Treft men de rups in den stengel, dan liggen hare grové licht
bruine uitwerpsels digt op een en vormen eene gekronkelde lijn.
De rups heeft een’ langen levensduur. In Augustus geboren, bereikt
zij vóór den winter naauwelijks een derde van hare grootte.
Zij neemt waarschijnlijk den geheelen winter door voedsel tot zich,
daar zij, in hare bedekte verblijfplaats, voldoende tegen de koude
beschermd is.
Zonder twijfel verwisselt zij eenige malen van huid. Hare verborgene
levenswijze maakt het echter niet mogelijk te bepalen hoe
dikwijls dit plaats heeft.
Eenmaal, in het laatst van Maart, was ik toevallig getuige van
zoodanige ;vervelling.
Ik vond namelijk eene rups, welke op de beide eerste segmenten
eene ongewone bruine kleur had, nam haar uit de mijn en plaatste
haar onder eene staande loupe. Toen bleek mij, dat zij op het punt
was om van huid te verwisselen. Dit had dan ook spoedig onder
mijne oogen plaats. De huid scheurde op de plaats, waar zij bruin
was geworden en de kop werd uit het oude schild getrokken.
Door eenige malen heen en weer _te wringen, verlengde de rups
die scheur tot op twee derde van de lengte van haar ligchaam en
had weldra de geheele huid afgestroopt. Het geheel duurde naauwelijks
eenige minuten.
Gaat het verwisselen van huid bij vele rupsen, zoo al niet met
ziekteverschijnselen, dan toch met lusteloosheid en onthouding van
voedsel gepaard, deze wist van dat alles niets af. Zij was zeer
levendig; haar darmkanaal was geheel gevuld en ook na de vervel-
ling gunde zij zich geene rust.
De afgelegde rupsenhuid was geheel kleurloos en doorschijnend
met uitzondering alleen van het licht bruine kopschild.
De rups vertoonde na de vervelling geene andere teekening
dan vroeger. Alleen was van de beide lintvormige strepen op het:
eerste segment alleen het begin en het einde te bespeuren, zoodat
het geheel zich vertoonde als vier kleine in een trapezium geplaatste
vlekjes. Eenige dagen later waren die strepen in haar
geheel te zien.
In het begin van Junij is de rups volwassen.
Zij verlaat dan de mijn en na eene geschikte, meestal zeer verborgene
plaats voor hare gedaanteverwisseling gevonden te hebben,
hecht zij haar slaarteinde in eenige zijden draden vast en omgeeft
daarenboven het midden van haar ligchaam met een’ gordel. Na ver