
Zoo wij beginnen met een der bovengenoemde plekjes te openen,
dan vinden wij een uiterst klein rupsje, dat zich, zoodra het uit het
eitje geboreu was, door het blad heen waarop dit was vastgelijmd,
een*- weg naar zijn tegenwoordig verblijf heeft weten te banen. Dit
diertje is wit, glasachtig, met een grijs doorschijnend ruggevat en een
lichtbruin kopje. Het heeft nu nog slechts een klein gedeelte van
de binnenzijde der opperhuid van het blad afgegraasd, en daardoor
veroorzaakt dat de kleur daarvan, daar ter plaatse, lichter groen geworden
is. Het werk van het rupsje is dus nog eerst aangevangen
en wij zullen nu, om dit verder te kunnen nagaan, een ander blad
dienen te onderzoeken dat eene geheel afgemaakte woning bevat, en
waarin wij eene nagenoeg volwassen rups zullen aantreffen (fig. 1).
Wij ontdekken dan dat het vroegere plekje bruiner geworden is en
dat de plaats waar het zich tusschen de bladaderén, soms ook dwars
daarover heen liggend bevindt, een' samengetrokken vorm gekregen
heeft, zelfs zoo, dat de bovenkant van het blad bol uitgebogen is. Het
diertje bezit nu een, in verhouding tot zijne grootte, zeer ruim verblijf,
waarvan wij thans de bouworde willen nasporen.
Wij weten reeds dat het rupsje begonnen is met zich van de onderste
bladhuid te voeden, het is daarmede voortgegaan tot dat er niets
anders dan een uiterst dun vliesje is overgebleven en heeft toen over
deze afgeknaagde oppervlakte een fijn weefsel gesponnen. Dit is niet
glad, doch met verscheidene plooitjes voorzien, die de bewoonster in
de dunne opperhuid weet te vouwen en verder vast te hechten: daardoor
versmalt het vlies en worden dus de zijden er van naar elkander
toegetrokken, zoodat de aan de overzijde liggende bladhuid genoodzaakt
wordt zich te buigen en dan het bolle aanzien verkrijgt dat wij
aan de bovenzijde van het blad waarnemen.
Er ontstaat alzoo eene holte tusschen de onderste en bovenste bladhuid,
groot genoeg om het kleine dier tot woning en tevens tot voorraadschuur
te verstrekken. Sommige soorten, waarvan er vooral op
de eik voorkomen, maken slechts eene enkele plooi midden over het
vlies, terwijl weder andere, zoo als, bij voorbeeld, Pomifoliella, een
groot aantal dergelijke plooitjes leggen, en daardoor de bladeren dan
ook zeer sterk zamen trekken.
Het rupsje dat wij nu gevonden en bij fig. 2 vergroot hebben
voorgesteld, is vijf streep lang en heeft vrij sterk opgezette ringen
waarvan de drie eersten de grootsten zijn, en onder welken het tweede
lid het breedste is. Het kopje is lichtbruin, iets donkerder aan de
zijden en door de eerste geleding, welke bovendien nog met twee
bruin- of zwartachtige vlekjes geteekend en iets meer hoornachtig dan
de overige leden is, heenschijnend. De kleur is hoog geel; het ruggevat
dat, van het derde lid af, duidelijk zichtbaar is, groen- of zwartachtig,
meer afgebroken en flauwer aan de onderste leden, en met
eene zwarte vlek op het laatste lid; de voorpooten zijn groen- of
grauwachtig doorschijnend, de middelpooten, even als de buik, iets
lichter dan de bovenkleur. Bij vergrooting gezien, vertoonen zich
eenige lichte haartjes.
Onderzoeken wij nu, eenige dagen later, nogmaals een spinseltje,
dan vinden wij, of een nog onveranderd rupsje, dat thans effen geel
is geworden en geene andere teekeningen heeft dan het lichtbruine
kopje, of wel, in den eenen hoek, een wit, vrij stevig spinsel, waarin
de pop besloten is, en in den tegenovergestelden, de zwarte uitwerpselen
van het diertje, die vroeger verspreid waren, doch nu bijeenliggen.
Het popje (fig. 3) is vier streep lang, heeft een spits, zwart gekleurd
kopeinde en eene glanzige bruingele kleur, dié op de vleugelschee-
den en ruggezijde iets donkerder en nog bruiner in de breede ringen
en aan de punten der scheeden is. Van deze laatsten steken die der
achterpooten tot aan het voorlaatste lid over, die der sprieten echter
een lid minder ver. Bij vergrooting, ziet men dat de ringen met
fijne bruine' tandjes bezet zijn en dat zich op elk lid een licht haartje
bevindt, terwijl men nog, aan de borstzijde, twee vrij lange, aan de
punten even omgebogën en opwaarts gerichte, iets dikkere haartjes
bemerkt. De staartpunt is hoekig en heeft in de zijden twee sterk
gebogen doorntjes en in het midden twee naar elkander toe gekrulde
haakjes (fig. 4).
De vlinder (fig. 5) heeft eene vlucht van acht streep. De sprieten
zijn grauw met witte spits; het kuifje en de thorax van de kleur der
bovenvleugels; de pooten lichtgrijs met grauw gevlekte tarsen, die
aan de achterpooten het lichtst zijn. Het achterlijf is donkergrijs,
bij de wijfjes, op de laatste ringen wit, in de zijden weder grijs en
op den buik, bij beide geslachten, wit. Het haarbosje van het achterste
lid is licht geel.
De bovenvleugels zijn glanzig bruinachtig goudgeel. Uit den vleu-
gelwortel loopt eene zilverwitte langsstreep, die aan den bovenrand
zwart gezoomd is en waaronder zich, op den benedenrand, een wit