
derlei kleur voorkomt, hetwelk ik dan ook niet onwaarschijnlijk acht,
alhoewel ik nimmer andere dan bruine rupsen zag.
De geheele beschrijving van Stainton is zamengevat' in de woorden:
„Rups roodbruin met gele teekeningen.”
Het zal, na bovenstaand, wel onnoodig zijn hier nog aan te merken,
dat eene nadere afbeelding en beschrijving der rups verre van overbodig
mag geacht worden, waarom het mij vooral zeer aangenaam
ware, zoo ik mijne lezers in beide opzichten bevredigen konde.
Het was op den 2a™ October 1861, dat ik de eerste rups dezer soort
op een’ eikenboom ontdekte; ik maakte er destijds eene afbeelding van
en teekende daarbij, onder anderen ook aan, „kleur donker fluweelachtig
bruin, met vijf schuins nederloopende, zwarte aan de buitenzijde
geel gezoomde dwarsstrepen; de pop overwinterde en leverde den
2den Mei 1862 den vlinder op.
Ik had nu, wel is waar, een gedeelte der gedaanteverwisseling
leeren kennen, doch er ontbrak mij nog te veel om reeds toen eene
bijdrage over deze soort te kunnen inzenden, waarom ik dan ook
besloot dit vooreerst uit te stellen en inmiddels te trachten mijne
kennis dienaangaande meer te volmaken. Dit gelukte mij het volgende
jaar, toen ik, op 9 Mei een’ wijfjes-vlinder ving, die eenige
weinige eijeren legde, welke na tien dagen uitkwamen. Deze eijeren
waren langwerpig rond, geel van kleur en bij vergrooting gezien, fijn
gekorreld (fig. 1).
De jonge rupsjes, die allen bruin waren, weerden nu wet onmidde-
lijk op een eikentakje in water geplaatst, doch de meesten stierven,
zoodat ik er den 19“ Junij, slechts vier meer overig had. Mijne
kleinste rups was toen 1 Ned. duim, mijne grootste 2 Ned. duim lang;
behalve dit verschil ontdekte ik geen ander dan alleen in de kleur,
die de tinten van geel-, rood- ‘of oranjeachtigbruin doorliep, zonder dat
evenwel eene enkele rups de donkerbruine fluweelachtige toon bereikte,
die ik bij mijne laat in het najaar gevondene had opgemerkt.
De beschrijving is als volgt: Kop eenigzins plat-rond, een weinig
ingekerfd, bij de jonge rupsjes, in verhouding,_ vrij groot, iets meer
roodbruin dan de kleur van het lijf, met twee witte streepjes, en eene
lichte vlek aan de wangen.
Ruggelijn eerst wit, later slechts iets lichter dan de grondkleur,
aan de kanten zwart ingevat en alleen op de drie eerste en op de
laatste ringen goed zichtbaar. Inkervingen bij de jonge rupsen bruin,
bij de ouderen meer oranjekleurig. Langs de' zijden loopt een smal
lichtgeel bandje, , waaronder de kleur roodachtig wordt. Yan de
vierde tot op de -achtste geleding staan vijf schuins naar achteren
loopende donkerbruine dwarsstrepen, die aan de buitenzijde geel gerand
zijn en in den smallen zijdeband invloeijen. Bij vergrooting vertoont,
zich het lichaam der kleine rupsjes met lichte: lijntjes doorsneden, die
bij de grooteren meer het aanzien van stipjes verkrijgen; ook bespeurt
men dan enkele haartjes. Het buikveld is roodachtig grijs, soms met
twee donkere langslijnen, en geheel met kleine lichte lijntjes doorsneden
(zie fig. 2—8). De rups heeft veel overeenkomst met die der
bruine verscheidenheid van JU. punctaria, hetgeen eveneens met de
pop het geval is, die ook met de punt aan een blad vastgeweven en
verder door een draad, die midden over het; lichaam loopt, bevestigd
is.) Overigens is zij,, aan de kopzijde, recht afgesneden roet twee
kleine knobbeltjes aan de kanten, en van eene lichte bruinaehlig-gele
kleur met ontelbare bruine en witte stipjes bezaaid, terwijl nog langs
de vleugelscheeden eene witte streep loopt, die aan de buitenzijde
zwartbruin gerand is (zie fig. 9). Wanneer de pop is uitgekomen,
wordt het vlies, aan bet-bovengedeelte,, grijs met donkerbruine stipjes,
aan het benedengedeelte, rood-bruin. De staartpunt vertoont bij sterke
vergrooting, zes gebogen krulletjes, gelijk bij fig. 10 is voorgesteld.
De vlinder (zie fig. 11—14,) heeft gemiddeld eene vlucht van 2,5 N.
duim, , De kop en sprieten zijn bruinachtig geel, de laatste bij de
mannen tot voorbij de ; helft gekamd met naakte spits, bij de wijfj.es,
draadvormig. De pooten zijn van dezelfde kleur, de middels ten hij
beide geslachten met een paar sporen, de achtersten bij de mannen met
één, bij de wijfjes met twee paar sporen.
Het achterlijf is eveneens gekleurd en bij de mannen van een geel,
pluimpje voorzien.
De bovenvleugels loopen spits: uit en zijn onder de punt een weinig
ingebogen; de kleur is geelachtig bruin, soms met fijne bruine stipjes
besprenkeld, iets lichter aan den wortel; , aldaar bevindt zich ook de
eerste dwarslijn die bol uitgebogen is; vervolgens komt,, even voorbij,
het midden van den vleugel, eeu tweede doch veel breed er bandje,
dat iets onder den bovenrand een kleinen hoek vormt; dan volgt de
derde dwarslijn, die nu eens bestaat uit fijne donkerbruine op de
vleugeladeren geplaatste puntjes, dan weder uit, een doorgaand bandje