
CIDARIA RUBIGINATA Hübn. ^
Plaat 33, Fig. 1—7.
H u b n e b , Samml. Eur. Schmett. Geom. Tab. 4 8 , f . 250.
T b e it s c h k e , Schmett. von Eur. V I , 2 . 223.
"Wo o d , Index. Entom. pi. 22. f . 606 e t 607 (var.)
H umphb. and W e s tw . , Brit. Moths I I , p. 46. pi. 65. f . 16.
S n e l l e n , Tijdschr. v. Etom. I , p. 130.
S n e l l en , Vlind. v. Nederl. p. 662. N°. 39.
Het was in een der eerste dagen van Junij van het vorige jaar,
dat mij, terwijl ik wandelde in het zoogenaamde plantsoen op de
oude wallen van Leyden, op het blad van een’ elzenboom eene rups
in het oog viel, die door de helderheid harer kleur afstak bij het
diepere groen van het blad en mij voorkwam in dit werk nog niet
beschreven te zijn. Ik nam haar dus mede naar huis en zag mijn
vermoeden bevestigd. 1
1) H e in em a n n en S n e l l e n noemen dezen so o rt Bicolorata Hufn. Ik heb
niets op met al die zoogenoemde verbeteringen. Wanneer een dier sedert
1776 den naam van Rubiginatu gedragen h e e ft, komt h e t mij al zoo verstandig
voor het dien te laten behouden , dan b e t een anderen te geven uit zeker
vermeend prioriteitsregt; ik zeg vermeend, omdat zoo ik mij nie t geheel en
al bedrieg, het mij onbekende werk van H u fnagel niets meer is dan een
tabel van namen, waaraan dus geene waarde te hechten is , tenzij die namen
even als bij h e t Wiener Verzeichniss bet geval was, kort daarna door goede
beschrijvingen, al zij het dan ook van andere schrijvers, in de wetenschap
worden ingevoerd.
Zij was zeer smal en gestrekt van vorm; hare kleur was prachtig
helder geelgroen, zoo zelfs dat ik daartoe geene geschikte verw
meende te bezitten. Gewoonlijk zat zij lang uitgestrekt tegen den
middennerf van een blad, zich vasthoudende met .de vier achterpoot*
jes. De overige pooten, behalve natuurlijk de zes eigenlijke poolen,
de bqrstpooten, ontbreken. Wanneer men haar met eene tamelijk
vergrootende lens beschouwde, bleek het dat er twee smalle,geele
langsstrepen, lichter dan de grondkleur over den rug liepen en dat
de randen der vijf middelste ligchaamssegmenten mede geel zijn.
Aan iedere zijde van den anusklep, boven iedere achterpoot, steekt
een wit puntig doorntje uit. De kop is plat, ietwat grijsachtig groen
en de zes voorpootjes glasachtig groen. De lengte der rups bedroeg
slechts 24 mm.,: ofschoon de Heer S n e l l e n ter boven aangehaalde
plaats van het Tijdschrift hare lengte als 35 millimeter opgeeft.
Ongeveer veertien dagen had ik haar met elzenbladeren gevoed,
toen zij van haar takje afdaalde èn een paar half verdorde bladen,
die op den bodem van de suikerflesch lagen, opzocht, binnen welke
zij een zeer ijl en niet wel af te beelden spinsel van eenige losse
draden spon. Hier ingesloten, veranderde zij vrij spoedig in een
licht zeegroen popje, eigenlijk van de kleur van met) zeer veel water
aangelengde groene zeep, ’t geen ik getracht heb bij Fig. 4 vergroot
voor te stellen.
Dit popje was vrij' stomp aan het kopeinde, doch had overigens
niets.dat bijzonder de aandacht wekte; de luchtgaten waren geel geboord
en het staarteinde (verg. Fig. 5) was met een zeker aantal (6
of 8) omgekrulde haakjes bezet.
Eeeds den 6J™ Julij daaraanvolgenden werd mijne nieuwsgierigheid
naar den soortsnaam bevredigd door het uitkomen van een vlindertje.
Hét bleek mij toen dat de soort, dio ik opgekweekt had, ofschoon
in dit werk nog niet beschreven, niet tót. de zeldzamen behoort,
want Cidaria rubigimta komt in onze met elzen begroeide omstreken
jaarlijks in zeker aantal voor.
Het vlindertje is. Weinig meer dan een Ned. duim lang en heeft
eene vlugt van 25 tot 28 mm. De kop en het borststuk zijn grauw,
het achterlijf zuiver wit. De oogen zijn zwart, vrij groot, de sprieten
iets langer dan de helft van het ligchaam, roestkleurig, die van
het mannetje kort behaard. De voorvleugels zijn vrij breed, aan den
voorrand vrij sterk naar buiten gebogen, aan de spits tamelijk stomp,
15