
soms zeer flauwe vlekjes. Sporen der voor- en middelpooten één-
parig, der achterpooten tweeparig, de binnenste spoor steeds langer
dan de buitenste, hetgeen niet alleen geldt voor die der achterbeenen,
gelijk v. Heinemann opgeeft, maar ook voor al de pooten. Achterlijf
grauw met witte inkervingen, dikker bij de wijfjes; eindpluimpje
van dit lichtbruin, bij de mannen het grootst.
Voorvleugels, veelal iets smaller bij de wijljes, geelachtig bruingrauw
, netvormig geteekend, met drie vlekken, waarvan twee zich
aan den voorrand, ééne op den onderrand bevinden; van de beide
eersten staat de eene aan het midden van den vleugel, de andere
op eeDigen afstand van de vleugelpunt; zij zijn hoekig en donkerbruin
of zwart van kleur, terwijl de derde vlek, namelijk die van
den onderrand, meestal flauw of wolkachtig is , soms geheel achterwege
blijft en slechts zelden zoo scherp afgeteekend is als dit
bij het onder Fig. 21 voorgestelde wijlje het geval is. Franjes kort,
gewoonlijk iets bruiner dan de vleugels en meestal, vooral bij de
mannen, zwartachtig aan de bovenhelft.
Achtervleugels vrij donker grijs met bijna witten, dikwijls met
bruine vlekjes bestippelden voorrand.
Onderzijde der voorvleugels grauw, bij al mijne wijfjes lichter
dan bij de mannén met duidelijke doorschijning der vlekken van
den voorrand, alwaar de kleur, even als langs de buitenranden,
geelbruin, langs den onderrand echter witachtig is, Achtervleugels
nagenoeg wit, aan den voorrand breed geelbruin met dónkere vlekjes.
Als onderscheidingskenmerken tusschen de seksen geeft Wilkinson
op de meer bruine voorvleugels, de flauwere vlek op den onderrand
en de lichtere achtervleugels der wijljes, zonder, evenmin als eenig
ander schrijver, melding te maken van het verschil in de beharing
der sprieten, noch van dat in de tint van de onderzijde der voorvleugels.
Deze laatste kenteekenen bleken mij niettemin veel zekerder
door te gaan dan de door Wilkinson opgegevene, die, bij eene
nauwkeurige vergelijking tusschen één behoorlijk getal individus,
aan zeer vele uitzonderingen onderworpen blijken te zijn. Ik achtte
het daarom niet overbodig om, behalve een vergroot gedeelte der
sprieten, ook nog, bij Fig. 23 en 24, de achterzijde der vleugels
van beide geslachten af te beelden.
Verscheidenheden leverden mijne vlinders niet op, tenzij men
daartoe wil rekenen die, welke de vlek op den onderrand der voor-.
vleugels missen, bestaande, voor het overige, de afwijkingen alleen
in de méér gele, bruine of zwartachtige kleur der voorvleugels en
in de meer of mindere duidelijkheid en grootte der vlekken.
Door den overvloed van poppen die ik het begin van Juni bezat,
kon ik nu aan mijn voornemen, om eene poging te doen tot het
verkrijgen van eijeren, gevolg; geven. Te dien einde plaatste ik op
den 7d"" Juni een paar versch uitgekomen vlinders met een aantal
poppen in een ruim vischglas, waarin ik eenige takjes der voer
dingsplant deed. Na dit glas met luchtige tulle bedekt te hebben,
zette ik het in de buitenlucht, aan den ingang van een zomertentje
in dier voege dat het alleen tegen regen beschut was. Spoedig had
ik nu eéh tiental vlinders bijeen, die gedurende den nacht paarden
en den 12"'° Juni en volgende dagen, eenige gele plekken tegen
de wanden van het glas afzetten, welke mij bleken de eijeren te
bevatten. Deze omstandigheid was voor mijn onderzoek allezins.
gunstig, daar ik nu; ‘in staat was de eijeren met eene sterke
loupe tegen het licht te beschouwen en dus hunne geheele ontwikkeling
te volgen.
De genoemde eijerplekken waren van eene ronde of langwerpige
gedaante, soms 8 streep lang op 5 breed, meestal echter kleiner.
Van het vlak waarop zij vastgekleefd waren, losgemaakt zijnde
vertoonden zij zich als een koekje bestaande uit eijeren geheel en
al besloten in een doorschijnend geel vlies; waaruit blijkt dat de
wijfjes, bij het leggen, hare eijeren bedekken met een vocht dat
zich over en tusschen dezen verspreidt en in de lucht onmiddellijk
verhardt, gelijk dit geschiedt met het spinsel der rupsen dat eveneens
in vloeibaren staat uit het lichaam komt. De eijeren zijn zoo
zeer met het vlies vereenzelvigd dat, toen ik trachtte dit er van
af te scheiden, ik ook dezen verscheurde en alleen eenig groen
vocht verkreeg. Ik beproefde nu, ten einde de eijeren afzonderlijk
te kunnen bezien, om de bestanddeelen van het vlies op te los-r
sen, doch ook dit mislukte, daar noch een langdurig verblijf onder
water, noch zout, noch sterke spiritus mij dit doel deden bereiken.
Wel deed, ten slotte, het vocht de plekjes van het glas loslaten,
maar het koekje bleef in zijn geheel en was zelfs zoo ondoordringbaar
dat, niettegenstaande het gedurende tien dagen onder water
geweest was, de rupjes in het water uitkwamen, slechts twee dagen
later dan de anderen uit de eijeren die gelijktijdig gelegd waren.