
wel ik er ook aantrof die zich nog vlug door den gang bewogen, als
men dezen opende.
De kleur der rupsen is menieachtig rood, de kop en het staarteinde
bruinzwart. Het half cirkelvormige nekschildje is donkerbruin en
wordt in twee gelijke deelen verdeeld door eene over het midden
loopende'lichtbruine streep, die naar den kop toe smaller wordt. De
kop, het staarteinde en dit schildje zijn met korte stekelige haartjes
bezet.
Op den rug vertoonen zich op iederen ring vier donkerbruine, bijna
zwarte, ovale vlekken; deze vlekken staan op den tweeden en derden
ring nagenoeg naast elkander. Op den laats ten ring staan er slechts
twee, dichtbijeen. Ter zijde, boven de pooten staan op den eersten
ring twee vlekjes dicht bij elkaar en boven deze twee nog één, dat
kleiner is. Op de zijden van den tweeden en derden ring staan twee
vlekken, de voorste meer naar onderen dan de andere, en onder deze
twee vlekken, even boven het twee‘de en derde paar pooten, staat
nog een kleiner vlekje. De overige ringen hebben terzijde slechts
ééne vlek, die bij den vierden ring iets lager staat dan de bovenste
vlek van den tweeden en derden ring, en op iederen volgenden ring
verder naar beneden- afdaalt; aan de onder-voorzijde van deze vlek
staat een klein vlekje, dat eenigszins met de grootere is ineengevloeid.
Op den voorlaats.ten ring staat ook nog een klein vlekje achter de
grootere vlek. Op den vierden tot twaalfden ring ziet men daarenboven
nog twee derg§lijke vlekken even boven de buikpooten; op
de ringen zonder pooten staan deze vlekken terzelfder hoogte.
De buikzijde der rups is lichter en valer van kleur en op ieder der
drie eerste ringen staan daar drie vlekjes in een* driehoek, terwijl er
op den vierden, vijfden, zesden, zevenden, achtsten en negenden ring
twee zulke vlekjes naast elkander staan, in vorm en kleur met die
van den rug overeenkomende. De tiende en elfde ring vertoonen er
vier, de twaalfde drie.
De borstpooten zijn grauw met het laatste lid zwart.
Op het midden der vlekken van den rug en de zijden staan één,
twee, of hoogstens drie haartjes.
Het spinsel was iets langer dan de rups en sloot den gang niet
geheel.
Een jaar later mogt het mij gelukken de rupsen reeds in Oktober
op dezelfde plaats aan te treffen en wel van zeer verschillenden
leeftijd. De kleinste had de grootte van 2 tot 3 streep, was zeer licht
rood gekleurd en had daarentegen donkerder kop en pooten, dan de
meer volwassen rupsen. Deze jongere rupsjes schenen meer het onderste
vochtiger gedeelte van den stengel te bewonen, terwijl de volwassenen
in hét bovenste gedeelte van den stengel reeds weder in
hare spinsels besloten waren.
Hier en daar vond ik een' uitgang naar buiten in de stengels en in
den omtrek van dit gat steeds de blaadjes afgeknaagd, waaruit is af
te leiden, dat deze rupsen zich niet alleen met het merg der distelplant
voeden, maar zij zich ook nu en dan, waarschijnlijk des nachts
of in de schemering, naar buiten begeven om zich aan de blaadjes
te goed te doen.
Wanneer men den langzamen groei der rups in aanmerking neemt,
is het niet waarschijnlijk dat deze soort meer dan eene generatie in
het jaar heeft.
De gelijktijdige aanwezigheid in denzelfden stengel van zeer jonge
en volwassen rupsen doet ons vermoeden, dat de eieren zeer onregelmatig
gelegd worden, of liever dat de geheele ontwikkeling dezer
soort niet aan bepaalde gedeelten van het schoone jaargetijde gebonden
is. Eenige dagen toch voor dat bij mij de eerste vlinder uitkwam
(in Mei), werd nog eene volwassen, niet verpopte rups gevonden,
en. in het laatst van Augustus werden nog een paar vlinders
gevangen, terwijl de jonge rupsen reeds aanwezig moeten geweest
zijn, daar wij in het begin van Oktober volwassenen vonden.
Destijds verzuimde ik van de jonge rups eene afbeelding te laten
vervaardigen en kan sedert noch op de oude vindplaats, noch elders
in deze omstreken een enkel exemplaar dezer soort weder vinden. De
evenwel hier reeds zeldzame soort schijnt door mijne nasporingen zoo
goed als uitgeroeid te zijn.
Het ei is mij onbekend en hoewel ik dus niet kan zeggen, deze
soort in hare ontwikkeling geheel te kennen, wilde ik mij door deze
onvolledigheid niet laten weêrhouden van mede te.deelen, wat ik van
haar weet. (*)
De rupsen, die ik in Februari gevonden had, bleven tot omstreeks
(*) Wanneer, zoo als in het 8e deel is geschied, de Jwee laatste platen van elk
deel aan aanvullingen op reeds opgenomen levensbeschrijvingen worden gewijd,
kunnen daarin bij latere ontdekking, ook deze eene plaats vinden.
13*