
donker groen of zwartachtig doorschijnend, welke laatste teekening
evenwel, wanneer zich. het diertje, kort voor de popwording, geheel
gezuiverd heeft, verdwijnt. Van de drie eerste leden, die de groot-
sten zijn, is het tweede lid het breedste; van de anderen is het
vierde lid smal en zijn- de zevende en achtste leden weder de grootsten.
De voorpooten zijn staalkleurig, de middelpooten en buik iets lichter
dan de boven tint. Bij vergrooting ziet men op de leden eenige fijne
haartjes.
De verandering in pop geschiedt binnen de rupsen woning nadat
zich het diertje eerst een stevig ovaal donker blaauwachtig-groen cocon
vervaardigd heeft (fig. 4); eene bijzonderheid waardoor het zich
van al de tot heden bekende soorten onderscheidt, behalve van L.
emberizacpennella, waarvan het cocon eveneens gevormd en ook groen
is, doch meestal met eene meer geel- of bruinachtige tint.
Het popje (fig. 5) loopt aan het kopeinde spits toe en is aldaar
zwart; het heeft ver uitstekende scheeden en eene bruingele kleur, die
op den rug en in de ringen donkerder bruin is. Aan de leden bevinden
zich fijne scherpe tandjes en aan de staartpunt vier kromgebogen
haakjes, waar tusschen enkele korte doorntjes staan; dit deel
levert dus eenig verschil op met de vroeger door mij onderzochte
popjes van hetzelfde_genus, waarbij ik steeds twee lange krulletjes
waarnam (fig. 6). Bij vergrooting ziet men op ieder lid een wit
haartje en aan de borstzijde twee dikkere, opwaarts gerigte haren,
die bruin zijn. Voor het uitkomen wordt de pop donker, bruin van
kleur en dringt zij zich door het spinsel heen naar buiten.
De vlinder (fig. 7 en 8) heeft eene vlucht van zes tot acht streep.
De sprieten zijn zwart met witte spitsen. Het kuifje is eveneens
zwart, de thorax zilverglanzig, het achterlijf donkergrijs. De
pooten zijn grijs met lichtere tarsen. De boven vleugels hebben eene
goudachtig glanzige safraankleur, en aan de basis eene soms zeer
donkere zwarte vlek. De eerste dwarsband is zilverwit, iets naar
binnen gebogen, de tweede van dezelfde kleur, doch rechter loopend,
daarachter volgt aan den bovenrand eene eveneens zilverkleurige
driehoekige vlek, waarvan de spits naar den laatsten dwarsband gekeerd
is en tegen welke over op den onderrand, eene dergelijke iets
kleinere staat, die met de punt naar de vleugelspits gerigt is en zich
bijna, dikwijls zelfs geheel en al, vereenigt met eene andere, niet
immer duidelijke vlek, die van den buitenrand naar de basis gewend
is. Deze dwarsbandén en vlekken zijn aan de binnenzijde zwart gezoomd,
met uitzondering der vlek aan den bovenrand, die aan beide
kanten zwart is ingevat.
De franjes der bovenvleugels zijn zwartachtig grijs, het donkerste
aan en rondom de vleugelpunt; die der ondervleugels, die zelve
gfauw zijn, licht grijs.
De onderzijde der bovenvleugels is donker grauw, met een dikwijls
onmerkbaar klein wit vlekje ter hoogte van den tweeden dwarsband,
de daarop volgende vlek schijnt echter zeer duidelijk wit door.
De onderzijde der ondervleugels is veel lichter grijs.
Tusschen de vlinders van beide kunne merkte ik geene andere
kenteekenen op, dan de meerdere dikte der lijven van de wijfjes;
evenmin leverde de teekening van verschillende individuen eenige
noemenswaardige verscheidenheid op, bepalende zich deze alleen tot
eene meer of minder donkere tint der bovenvleugels en der franjes
van dezen, benevens tot geringe afwijkingen in den vorm der vlekken
en het ineenvloeijen der beide laatsten.
Bovenstaande beschrijving slaat geheel op die van Stainton, wiens
afbeelding minder juist is, ^zijnde aldaar het kuifje en de thorax des
vlinders bruin gekleurd, terwijl nog daarenboven de sprieten grijs
zijn.
L. Schreierella komt tweemaal des jaars voor, vindende men de
rupsjes in Juli, September en October, de vlinders in Mei en Augustus.
Het schijnt evenwel dat de wintergeneralie de overvloedigste
is, daar men de spinseltjes in het najaar, vooral aan IJpenheggen, (gelijk
ik dit eens in Dordrecht ondervond), somtijds in bijzonder groot
aantal aan treft.
Het vlindertje komt in Engeland en in het grootste gedeelte van
Europa voor; zonderling i s het evenwel dat F r e y het in zijne Tineen
und Pterophoren der Schweitz niet heeft opgenomen, waaruit men moet
opmaken dat hij deze soort in Zwitserland nog niet waarnam.
November 1806.
de Roo v. W.
10*