
aan de zijden nog eenige haartjes; voorts ziet men op elk segment,
aan wederzijde, twee zwarte stippen.
Mijne rupsen vervelden den 8®“ October voor de eerste maal, na
welke huidverwisseling de kleur helder grasgroen is, terwijl de haren
veel korter zijn. Over den rug en dé zijden loopen onduidelijke donkergroene
strepen.
In hare bewegingen zijn deze rupsen zeer traag, zij zitten gewoonlijk
verborgen in omgekrulde of verdorde bladeren.
In het begin van November hadden mijne meeste rupsen de grootte
bereikt van 7 ned. streep, na de tweede vervelling ondergaan te hebben.
Een zoodanig rupsje stelt fig. 4 voor. Kort daarop begaven
allen zich onder aan de stengels en schenen geheel levenloos. De
kop was verborgen in het eerste segment. Sommigen gebruikten echter
nu en dan iets van de half verdorde bladeren.
Gelijk ik voorzien had, stierven bijna alle rupsen gedurende de
overwintering, zoodat ik reeds half Januarij niet meer dan vier halfwassen
rupsjes had. Deze vier bleven nog twee maanden verborgen
tot dat een —den 20®“ Maart wederom voor den dag
kwam en begon te eten. De drie overigen waren insgelijks
gestorven.
Na de derde en laatste vervelling, die op een der laatste dagen van
Maart plaats vond, verkreeg mijne rups op den rug en aan de zijden
paarse boordsels, die voor de vervelling geheel ontbroken hadden
en bij toenemenden wasdom duidelijker werden. De segmenten 1 en
2 waren-eenigzins roodachtig, het overige ligchaam, op den rug grasgroen
met flaauwe, schuine, donkergroene langslijnen, aan de onderzijde
licht blaauwachtig groen. Het ligchaam is eenigzins hoekig,
zoo als de dwarsdoorsnede fig. 7 voorstelt.
Ongeveer half April was de rups volwassen (zie fig. 5 en 6). Hare
lengte bedroeg bijna 2 Ned. duim bij eene gemiddelde breedte van 5 Ned.
streep. Zij spon eenige draden op den bodem eener doos, doch bevestigde
zich niet om het midden zoo als Alecns; op welke wijze zij echter
gewoon is te veranderen durf ik niet zeggen, aangezien zij bij mij
in de doos los raakte; ik vermoed evenwel hangende, op de wijze der
Nymphaliden en anderen, vooreerst daar het staarteinde (zie fig. 10)
zoo geheel glad bij Alevis, hier voorzien is van eene groote menigte
haakjes, en ten tweede aangezien F r e y e r de poppen van eenige
andere PoZyommat'ussooTten insgelijks hangende af beeldt.
Het aardig geteekend popje: (zie fig. 8 en 9), waarin mijne rups
den 20®“ April veranderde, had aanvankelijk eene zwavelgele, later
eene vuil okergele grondkleur met paarsachtig roode strepen. Over
den rug liep eene rij zwarte vlekken, en verder aan wederzijde drie
andere rijen, bestaande uit stippen van verschillende grootte. Het
borststuk was eveneens met zwarte teekeningen versierd, terwijl de
vleugelscheeden tusschen de aderen als beschaduwd waren.
De pop had de huid als geborsten en was geheel met wratjes en
zwarte stipjes be^et. Zij veranderde, na eene rust van ruim drieweken
in een vrouwelijk voorwerp van Polyommatus Gvrce..
Het zwarte ligchaam van genoemden vlinder is op het borststuk
met goudgele, op het overige gedeelte met donkergrijze haren bedekt.
De vier vleugels zijn van eene zwartachtig bruine, eenigzins paarse
grondkleur, die bij vrouwelijke voorwerpen op de bovenvleugels
voor een gedeelte vervangen wordt door geelrood, waarop de teekening
duidelijk uitkomt; deze bestaat, zoowel op boven- als ondervleugels.
uit eene dubbele rij zwarte randvlekken en eene rij vlekken voorbij
het midden; verder op de boven vleugels, aan de dwarsader, eene vlek
en twee oogjes in de middencel, benevens negen onduidelijke oogen
in de wortelhelft der ondervleugels. Men vergelijke hierbij figuur 11.
Iedere vleugel draagt zes duidelijke roodgele boogjes tusschen de
beide rijen der zwarte randvlekken.
De sprieten zijn zwart en wit geringeld met roestkleurige uiteinden
der kolfjes. Dc franje is wit, aan de aderen grijs. Aan de onderzijde
(fig. 12) is de grondkleur vuil groenachtig geel, het grootste gedeelte
der bovenvleugels echter oranje. De oogen zijn kleiner dan op de
bovenzijde en licht afgezet. De geelroode randvlekjes zijn, vooral op
de ondervleugels, zeer duidelijk. De vlinder heeft de pooten en het
ligchaam aan de onderzijde blaauwachtig wit behaard.
De mannelijke voorwerpen (verg. fig. 13 en 14) zijn niet zoo scherp
geteekend en puntiger van vleugelvorm; vooral komt dit uit aan den
binnenhoek der ondervleugels; overigens is de grondkleur eenigzins
paarser en de roode zoom flaauwer, op de bovenvleugels somtijds geheel
ontbrekende. Aan de onderzijde zijn de kleuren minder levéndig,
zoodat de bovenvleugels slechts zelden en dan nog alleen aan den wortel
met oranje bestoven zijn. De oogjes zijn scherper omzoomd, de
wortel der ondervleugels graauwer en de franje wit.
Merkwaardige afwijkingen zijn mij niet bekend; wel vindt men
12*