
zij waren toen reeds over de helft van hunne normale grootte. Als
zij jong zijn verschillen zij alleen in grootte van de volwassenen.
Deze diertjes zaten in een luchtig spinsel op de bovenzijde van het
blad, dat eenigzins door het weefsel zamengetrokken, doch nimmer
opgerold of gekruld is. Hunne gewone zitplaats is in het midden,
digt bij den middennerf; van daar uit grazen zij links en regts geheele
plekken van de opperhuid en het inwendig weefsel weg, van welke
plekken de randen spoedig bruin worden. Zij werpen hunne uitwerpselen,
zonder het spinsel te verlaten, zoo na mogelijk bij de bladpunt
uit. Het spinsel schijut hen tegen de aanvallen van sluipwespen of
vliegen te moeten beschutten, misschien oök minder zigtbaar te maken
voor de glurende oogen der vogeltjes. Dat zij van liet eene blad^gp
het andere overgaan en aldaar een nieuw spinsel weven, komt mij
zeer aannemelijk voor, daar ik nagenoeg volwassen rupsen aangetroffen
heb, van wier blad slechts eenige kleine plekken waren aangevreten.
Een volwassen rupsje is 12 of 13 millimeter lang, zeer slank, ontzettend
vlug en bewegelijk, even goed in het weefsel achteruit als
vooruit kruipende — of liever-als een weversspoel schietende. De
kop is niet zwart, gelijk F ret zegt, maar vaal geel of lederkleurig
met twee gebogen zwarte strepen langs de zijden. Het ligchaam is
naar den kop toe zeer smal, kastanjebruin met vaalgele of witte zijde-
strepen, die zeer breed zijn en waarin de luchtgaten moeijelijk te onderscheiden.
De voorrand van den eersten ring is mede vaalgeel en
bovendien een ovale vlek op den rug op eiken der drie voorste ringen,
rakende beide voor- en achterrand; voorts op iederen volgenden, vrij
ver van den voorrand aan vangende eene ronde vlek, die van achteren
diep ingekeept is. De staartklep is mede geel. Van de wratjes daar
de haren, die het ligchaam bedekken, op zijn ingeplant, is niet veel
te onderscheiden. De zes voorpooten zijn naar den buitenkant bruin
of donkergrijs gekleurd, naar de binnenzijde wit; de acht midden- en
twee achterpooten zijn bruin. Enkele Voorwerpen hebben slechts smalle
bruine banden, zoodat de gele kleur bij hen de overhand heeft.
Deze rupsjes sponnen zich op de bladeren sneeuwwitte spoel vormige
spinseltjes (zie fig. 4), welke aan beide zijden met divergerende draden
aan het blad verbonden waren. Binnen dit cocon vind men een zeer
klein nagenoeg zwart, weinig glanzig popje (afgebeeld bij fig. 5) dat
dikwijls door het iritséhuiven der ringen aan het abdomen eenige lichtere
ringen vér toont.
Reeds den 12en Julij van het genoemde jaar kwam het eerste vlindertje
uit een der cocons te voorschijn. Ik geloof dat dit vrij vroeg
mag genoemd worden, daar men Cerasiélla van de eerste, generatie
anders ' gewoonlijk eerst tegen het .eind van Julij en het begin van
Augustus vangt. Waarschijnlijk is hier alles afhankelijk van den graad
van warmte en wél bijzonder van de. mogelijkheid , van vroeg uitkomen
der eerste vlindertjes in April. De larven der tweede generatie
leven in Augustus of in September, en zoo er eene derde generatie in
sommige bijzonder geschikte jaren voorkomt, dan zullen daarvan de
rupsjes zijn, die men nog wel eens in October aantreft.
Het vlindertje heeft niet meer dan 14 millimeter vlugt. De kop is
op voorhoofd en schedel dik met sneeuwwitte, vrij hoog opstaande
haren bedekt; oogen bolrond, zwart; sprieten grijs, iets donkerder geringeld,
met de twee eerste en de onderzijde der beide laatste leedjes
wit; palpen regt vooruitstekend, grijs. Borststuk met loodkleurige
schubbetjes digt bekleed, soms met een purperen tint (1). De bovenvleugels
zijn loodgrijs, somwijlen mede met purperglans; dwars over
den vleugel ongeveer op de helft loopt een wolkaclitige bruine band,
die aan den voorrand dikwijls gevorkt is en aan den achterrand bijzonder
smal. De vleugelwortel is een weinig donkerder dan de grond-
kleur; niet ver van de vleugelspits hangt aan den voorrand een klein,
somwijlen zeer onduidelijk driehoekig vlekje. De vleugelspits daar
achter en het veld daaronder langs den buitenrand zijn roodkoperkleu-
rig met donkerpaars aan de tippen der franje, en naast het witte
vlekje. Men houde evenwel bij deze beschrijving in het oog, dat sommige
exemplaren donker en sterk geteekend zijn, anderen daarentegen
en wel de meesten, die men vangt, licht en onduidelijk.
De ondervleugels zijn grijs, naar de spits iets paarsachtig en wat
donkerder. Hunne lange franje is graauw, soms merkelijk geelachtig
van tint,
De onderzijde van het geheele dier, kop, borst, buik, vleugels en
pooten, is potloodkleurig; alleen maken daarop uitzondering het witte
vlekje der vleugels en een purpere tint op de randen der franje. Van 1
(1) Treitschke beschrijft in zijne Caesiella, eapite thoraceque niveis, onze Cerasiella
niet; wij hebben dit citaat alleen om de rups aangehaald.