
4S
Uitgespannen zijnde is er tusschen de beide voorvleugelpunten van
het grootste exemplaar dat ik kweekte, thans in de collectie van den
heer J. W. Lodeesen te Amsterdam, een afstand van 40 Ned. streep,
een der kleinste meet 34. Palpen ruim anderhalf maal zoo lang als
de doorsnede der oogen, genoegzaam horizontaal; lid 1 en 2 met vrij
grove beharing, het tweede een weinig driekant* eindlidkort stomp en naar
beneden gerigt; de kleur licht grijs, buitenwaarts met een donker langs-
streepje. Zuiger lang, opgerold. Voorhoofd iets uitpuilend, afgerond, kort behaard,
de bekleeding van den schedel iets langer en voor over gekamd.
Bijoogen duidelijk. Sprieten haarvormig met een klein haarbosje aan
den wortel; de schaft bij den man aan wederzijde met korte, pyrami-
dale tanden op ieder van welke een fijn haarbosje staat, bij het wijQe
draadvormig en de leden aan wederzijde met een enkel, kort haar.
Thorax vrij kort en breed, vierkant iets plat gedrukt, de bèkleedino-
mt vrij grove, lange, plat naar achteren gestreken haren bes taande,
geene pluimpjes vormende. Halskraag in het midden een klein weinig
kantig; schouderdeksels smal, iets uitstaande. Voorvleugels lang en
smal, de voor- en binnenrand regt, de laatste bij den eersten vorm
ruim 1/6 korter, bjj_den anderen 1/8 ; achterrand 1/8 langer dan de helft
van den voorrand, flaauw gebogen, bij den eersten vorm vrij schuin,
bij den tweeden tamelijk steil. Vleugelhoeken vrij duidelijk. Achtervleugels
langwerpig rond, 'met op ader 2 vrij duidelijk gebroken achterrand,
zoodat de vorm min of meer naar het vierkante zweemt. Hunne
breedte overtreft die der voorvleugels waar deze op hun breedst zijn,
met 1/8 en de vleugelhoeken zijn stomp. Beschubbing der voorvleugels,
even als bij de meeste Noctuinen, duidelijk grover dan die der
achtervleugels en de franje matig lang. De kleur van thoraxen voorvleugels,
als boven gezegd is, een licht, zandkleurig grijs en even als
bij de rupsen bij sommige exemplaren (eersten vorm) wat donkerder,
groenachtig als vochtig zand, bij anderen (tweeden vorm) zeer licht,
bijna wit. Het tegen de zoogenaamde golflijn liggende gedeelte van
den voorvleugel is bij alle exemplaren het donkerst, dat daarachter
steeds het lichtst en de aderen min of meer witachtig. Halskraag en
schouderdeksels zijn met eenen flaauwen rand van donkere schubben
geteekend, terwijl men op de voorvleugels de gewone uilenteekening
bemerkt, bij dezïf soort niet scherp en nog onduidelijker gemaakt door
donkere schubben, vooral bij den tweeden vorm, steeds het meest in
het wortelveld. Halve dwarslijn zelden zigtbaar, licht, aan wederzijde donker
afgèzet. Eerste vrij schuin, uit twee spitse en twee ronde golvingen
bestaande, donker grijs en dubbel. Tweede enkel, tamelijk sterk
gezwaaid, gegolfd met spitse tanden, de golfjes licht gevuld; op de
tanden, witte stippen. Golflijn duidelijk, licht, weinig geslingerd, spits
getand, wortelwnarts donker bestoven en met min of meer duidelijke
donkere pijlpunten. Tusschen de eerste en tweede dwarslijn ziet men
eene flaauwe schaduwlijn en, op de gewone plaats, de ronde en niervlek;
de eerste als eenen langwerpigen zwarten ring met eene donkere stip
in het midden, de tweede kort en breed, als in een gedrukt, de omtrek
zwart, het middengedeelte donker blaauwgrijs. Tap vlek klein, onduidelijk,
bij een exemplaar zonderling genoeg, voor de eerste dwarslijn
geplaatst. Overigens ziet men aan den voorrand, als begin der dvvars-
lijnen lichte> zwart afgezette vlekjes, kleinere lichte slippen ook boven
den gewaterden band. Franjelijn met zwarte stippen of streepjes; franje
geelachtig met eene min of meer duidelijke, donkere deelingslijn. Achtervleugels
bij den man bijna sneeuwwit, bij het wijfje dun grijs bestoven,
bij beide seksen de aderen en de franjelijn grijs gekleurd.
Onderzijde grijswit met zeer flaauwe sporen van eene booglijn en
midden vlekken.- .
Het aderstelsel is het gewone der Noctuinen. De voorvleugels hebben
eene binnenrandsader en elf anderen; ader 5 ontspringt digt bij 3
en 4, 8 en 9 gesteeld uit de spits eener aanhangcel die op de punt
der middencel zit. Achtervleugels met twee binnenrands-aderen en
7 anderen, 3 en 4 even als 6 en 7 uit een punt of kort gesteeld, 5
even onder het midden der dwarsader en vrij dun, 8 uit den vleugel-
wortel als vrije voorrandsader, aan de basis genoegzaam geheel met
den voorrand der middencel vergroeid. Pooten lang en stevig; borst
en dijen fijn wollig behaard, scheenen allen gedoomd; vooral valt aan
wederzijde der voorscheenen een rij lange stevige doornen in het oog.
De voorscheenen zijn overigens rolrond en korter dan het eerste lid
der voortarsen, de middelscheenen van een paar, de achterscheenen van
twee paar lange sporen voorzien. Achterlijf ruim een derde langer
dan de binnenrand der achtervleugels, kegelvormig, plat, fijn behaard,
de punt bij de wijfjes stomp, bij de mannetjes met eene korte siaartpluim.
De vlinder, die eigenlijk des nachts vliegt, wordt ook soms over
dag uit lage planten opgejaagd, als meer Agrotiden, en heeft in rust